‘De oorsprong is altijd zuiver verstand, waarin geen ander zijn is dan het denken’, schrijft Meister Eckhart naar aanleiding van de openingszin van het Johannes-evangelie: ‘In den beginne was het woord.’ Daar schuilt iets logisch in. Het woord, de logos, was in het Griekse denken altijd méér dan woord alléén. Het belichaamde ook de geest die volgens Genesis al ‘over de wateren zweefde’. Daarin overheerst nog het lichamelijk beeld. De geest is, als de roeach van de ademtocht, het symptoom van het bewuste leven.
De Grieken maakten er met hun logos iets abstracters van. ‘Logos’ was het woord dat minder daadkrachtig was dan reflexief. Het handelende denken van Genesis werd het schouwen van het laatste evangelie en leerde zijn eigen wetten kennen, die wij als logica in ere houden. Als Latijnse ratio werd het intellectueel en argumentatief. En kon ook bij Eckhart de oorsprong van alles intellectus purus worden, ‘zuiver verstand’.
Uit de mond van een vroeg-veertiende-eeuwse mysticus klinkt dat nogal opmerkelijk. De Middeleeuwen mochten in zijn tijd dan al zoetjesaan op hun einde afgaan, ze werden nog massief beheerst door het denken van Thomas van Aquino, Bonaventura en Albertus Magnus: de iconen van de christelijke scholastiek. En wat zij niet waren, was Eckhart wél: een denker die niet alleen de aardse en goddelijke werkelijkheid beschreef, maar in zijn woorden ook de dynamiek in beweging zette waarmee de eerste op mystieke wijze met de tweede kon versmelten. En toch plant hij zijn hele ondernemen stevig op de grondslag van het intellect, als de verdubbelde ontkenning van het hardnekkige misverstand dat de Middeleeuwen, en hun mystiek eens te meer, poelen van reddeloze irrationaliteit zouden zijn geweest. Waarschijnlijk heeft de westerse beschaving nooit een tijdperk gekend waarvan de filosofie zo compromisloos doortrokken was van de macht van de rede. De vorm en inhoud daarvan mogen de ónze niet meer zijn, de middeleeuwse cultuur was doortrokken van een ratio die haar een ongeëvenaarde hechtheid gaf.
Beschreven werd ze in de grote summa’s van de eerder genoemde denkers. Stuk voor stuk vormden zij kathedralen van gedachte, waarin de hele onder- en bovenmaanse werkelijkheid werd heropgebouwd in een sublieme architectuur, waarvan de ratio berustte in God zelf. Tussen denken en wereld bestond geen tegenspraak, want de tweede kwam voort uit het eerste, dat zijn vitaliteit had bewezen in het woord dat ooit door de Schepper was uitgesproken.
Daadkrachtige roeach en redelijke logos vormden zo van hetzelfde laken een pak. De denker hoefde die logica alleen maar na te denken om greep te krijgen op een eenheid waarnaar vandaag de dag alleen de wetenschap nog haakt. Verdeeld geraakt tussen de beide erfgoederen van Romantiek en Verlichting heeft onze cultuur de hoop op zo’n alles overhuivende eenheid al lang leren opgeven. Daarom kon Eckhart nog schrijven: Vernünfticheit nimet got blôz. Juist het verstand ziet God naakt, dat wil zeggen: niet vervormd naar de beelden van een denken dat niet de tijd neemt om diens onuitsprekelijkheid te verdragen. Het denkt dat ieder kennen een object veronderstelt en ziet daarom voorbij aan de grond van ontvankelijkheid die het kennen pas mogelijk maakt.
In een prachtig artikel in het jongste nummer van het Tijdschrift voor filosofie laat de Leidse filosoof Gerard Visser zien waarom Eckhart daarom de Latijnse term intellectus opoffert aan het veel bredere, Duitse equivalent ‘gemoed’. Dat is nog níet de Romantische ziel die slechts zweert bij de emotie, afgesplitst van een zichzelf voortbewegend, wetenschappelijk Verlichtingsdenken. Eckharts gemoed is wel degelijk ‘vernünftig’, maar weet tegelijk ledig te zijn. Het maakt zichzelf ontvankelijk voor datgene wat het beweegt en wat het zelf niet is: de blote God met wie de ziel versmelt. Dat laatste bracht niet alleen de inquisiteurs van zijn eigen tijd in het geweer. Het is ook onacceptabel geworden voor een cultuur die haar redelijkheid slechts als zelfdragende intellectus wenst te zien. In de hoofdstroom van de beschavingshistorie heeft Eckhart het moeten afleggen tegen een redelijkheid die niet alleen vernünftig was maar ook geheel en al autonoom wilde zijn.
Onvermijdelijk heeft ze daardoor alles wat passie is moeten overdragen aan een romantiek die buiten werktijden haar schade dubbel en dwars inhaalt. Rede is van nu af aan zuivere activiteit en ze is in alle opzichten vol van zichzelf. De passie (die zichzelf altijd aangedaan weet) gaat daarnaast haar eigen weg: even vol van zichzelf, maar nu geheel unvernünftig. Zo splitste de moderniteit zichzelf in twee eivolle helften, waarin zelfs voor een ledic gemüete geen plaats meer was.