Na het droevige telefoongesprek vulde mijn hoofd zich met vloeken.

Met de dood van een leeftijdgenoot die je redelijk hebt gekend, sterft een deel van je generatie.

Je behoort al niet meer tot deze generatie. Op zichzelf is dat niet zo erg. Mettertijd leer je steeds een stapje achteruit te zetten. Soms schop je nog wat tegen de hielen van jongeren. Maar je wordt onverbiddelijk naar achteren gedreven.

Vloeken zijn zwarte doodshoofdvlinders; vliegende schedeltjes die je expres aan je sterfelijkheid willen herinneren.

Daarom werd vloeken verboden.

Mijn generatie heeft het vloeken uit de kerkers bevrijd.

We droegen een rugzakje gevuld met oorlogsverleden en wilden alles doen om weer een industriële uitroeiing te voorkomen. We vloekten de kerk weg, de andere instituties en vierden onze bevrijding terwijl we niet doorhadden dat het geen bevrijding was.

Wat hebben we niet allemaal omarmd om het fascisme te bestrijden? Communisme, socialisme, existentialisme, liberalisme, conservatisme, plus nog wat spirituele new age-magie. Het heeft tot nu toe de oorlog weggehouden.

Maar hoelang nog? denkt mijn generatie in het geheim.

Ach, wat kan het ons schelen? Krijgen we oorlog om het klimaat, met het klimaat, met asielzoekers, met andere geloven of met de techniek, het zal onze tijd wel duren.

‘Pap, wil jij de kinderen voorlezen?’

Ik vertel ze uit mijn hoofd een verhaal, maar ze vinden het niks. Dat merk ik. Ik laat monsters een hut onder hun bed bouwen, dieven met kannibalistische trekken laat ik plannen maken om ze op te eten, ik laat hondjes onder auto’s komen, poesjes erg ziek zijn, maar ze gapen zonder slaap te hebben. Anders gezegd: ik ben mijn verhalende touch kwijt, denk ik. Dus lees ik maar weer een stom boek voor met verhalen van schrijvers die met water schrijven in plaats van inkt.

Inkt.

Ach, wat kan het ons schelen? Krijgen we oorlog om het klimaat, het zal onze tijd wel duren

Je kunt tegenwoordig nergens meer een potje met inkt kopen.

Je kunt trouwens ook nergens meer een goede vulpen kopen. Ik heb er nog een paar, maar ik zou er graag een voor mijn kleinkinderen aanschaffen. Een vulpen vonden mijn ouders ‘een belangrijk cadeau’. Zoiets als een fiets, een horloge, een grammofoonplaat met muziek van Mozart of een boek. Waarom we dat – en ik nog steeds – belangrijke geschenken vonden en vinden is me een raadsel. Vermoedelijk omdat er iets voor geofferd moest worden om geld te sparen.

Omdat ik geen inkt kan kopen, schrijf ik maar met zuur.

De overledene zit al de hele dag in mijn kop, maar ook mijn vloeken verstommen mijn klein verdriet niet.

Mettertijd verandert je verdriet trouwens. Er komen steeds meer nuanceringen bij. In je schouderophalen kan een diep verdriet zitten.

‘Pap, ze moeten nu het bad in en tanden poetsen en dan hun pyjama’s aan. Kun jij even op ze letten?’

Mijn gedachten zijn er totaal niet bij, maar gelukkig gedragen ze zich. Waar denk ik aan?

Eigenlijk aan de dood van mijn vader.

Ik zag hem liggen en er was rust en vrede. Hij was Een Ding. En ik vroeg me af: wat zie ik eigenlijk? Ik raakte hem aan. Zijn huid voelde aan als leer. Toen boog mijn moeder over hem heen en gaf hem een kus en keek ik weg.

‘Hun pyjamaatjes liggen onder hun kussen.’

Ik dol wat met ze. Trek een pyjamabroek over m’n hoofd, en ik doe ook nog een hond na. Mijn eigen hond raakt daarvan ook in extase en het wederzijds geblaf van hem en mij geeft grote vreugde. We zijn een wat burgerlijke passage in een kinderboek met grote letters.

Ik leg beiden in bed en vertel nog een verhaaltje. Over mijn hond.

Hoe die stiekem wegliep en de weg naar huis niet meer kon terugvinden.

De hond ligt op het kleedje voor hun bed.