Ze begrijpt mijn deernis niet; en zoals ze naar me kijkt, is het of ze mededogen met mij heeft. En ofschoon ik treurig ben, verdien ik dat niet.
Ik kan in haar toekomst kijken; is er iemand die in mijn toekomst kan kijken en medelijden met mij heeft?
Hoe erg is de toekomst als je geen doodsangst kent?
Genoeg gezeurd.
Dat ik in de azijn lig te weken, is niet zo erg, maar dat het deksel op die pot blijft, stoort me.
Nooit gedacht overigens dat het denken over de dood me zoveel rust geeft. Ik wandel in de duinen, haal mijn schouders op, en word rustiger. Ik nader de zee, kijk even achterom en dan weer vooruit, en word kalm; de volstrekte zinloosheid wordt gedragen door de wind en het geeft rust dat ik in de verpulverde zandkorrels de resten van mijn voorvaderen kan vinden. Treurigheid heeft de sympathieke eigenschap om mettertijd een weldadige zalf tegen het leven te worden; uiteindelijk wordt ook je falen weggespoeld door het zand.
(‘Hé, dromer, kom eens terug uit de zee! Het is winter en het wordt vloed!’)
Genoeg gezeurd.
Ik heb een vreemde ziekte: ik kan me soms de klank van de stemmen van mijn ouders niet herinneren. Ik weet wel dat mijn vader mij bestraffend toesprak, maar ik hoor het niet echt; het is mijn stem in mijn hoofd, niet de zijne. Met mijn moeder is dat ook het geval; het is mijn stem die mij tegen beter weten in bemoedigend toespreekt, maar niet de hare – en daar verlang ik naar. Af en toe, in dromen vooral, heb ik geluk, maar dan zijn het, net als vroeger, nachtmerries. Nu ik op een leeftijd ben dat ik bijna door mijn dromen heen een hand naar ze kan uitsteken, blijft mijn verhouding met paps en mams verwarrend. Als ik wakker schrik en de duisternis nog als een donkere wolk in mijn slaapkamer hangt, voel ik altijd spijt, maar ik weet niet waarom. Waarover heb ik spijt? Zeg het dan, godverdomme! Naarmate je ouder wordt, wordt stilte een straf omdat hij vaak een vraag vasthoudt die hij niet wil laten ontsnappen.
Genoeg gezeurd.
Mijn telefoon gaat.
‘Pap, kun jij vanavond oppassen?’
Natuurlijk kan ik dat, maar ik heb er geen zin in. Anders gezegd: ik wil niets liever, maar ik heb het gevoel dat mijn kleinkinderen een hekel aan mij hebben, en ik ben bang dat ik gelijk heb ofschoon dat natuurlijk onzin is. (‘Lees die zin nog eens over, jongen.’)
‘Ja, leuk, hoe laat wil je dat ik kom?’
‘Nou… nu.’
‘Ik kom eraan.’
Ik verlang naar ze en ik ben bang voor ze – de een is vijf, de ander één. Leg het maar eens uit. Ik kan het niet. Dus zwijg ik erover. Ik snap nooit hoe mensen geen tegenstrijdige gevoelens kunnen hebben. Ik ben altijd bang voor dat waar ik van hou en dus vernietig ik bij voorbaat wat me lief is. (‘Als gediplomeerd arts verklaar ik hierbij plechtig dat u gestoord bent!’)
Genoeg gezeurd.
Ik ga met het hondje wandelen. D’r schommelkontje geeft me nog steeds plezier. Bij elke stoep gaat ze keurig zitten.
Ze luistert naar me – beter dan wie ook.
Ze begrijpt me, als ik tegen haar spreek – beter dan wie ook.
Ze is nog steeds waanzinnig blij als ze me ziet na me een minuut niet gezien te hebben. Alsof ze juicht rent ze dan naar me toe – maar ik besef dat ze zwanger is van de dood.
Het is of we samen het laatste hoofdstuk van een kinderboek lezen, met het vingertje bij elk woord.
Het verhaal is bijna afgelopen, weet ik.
Zij niet.