Tijdens de presidentscampagne van 1988 bleek uit peilingen dat George Bush zo’n grote moeite had zich te profileren als ‘man van het volk’ dat zijn medewerkers voorstelden om de toenmalige vicepresident te laten filmen terwijl hij iets in een winkel kocht. Bush opteerde niet voor een pak hotdogs of een zak marshmallows, maar voor een paar tennissokken. Toen de kandidaat vervolgens bekende geen idee te hebben hoe je sokken koopt in een winkel besloot de staf er maar van af te zien.

‘Poppy Bush’, of ‘41’, zoals de afgelopen vrijdag overleden 41ste president van de Verenigde Staten ook wel werd genoemd, had geen talent om zich anders voor te doen dan wie hij was: een Amerikaanse gentleman uit een patriciërsgeslacht uit New England. De familielijn van de Bushes gaat volgens henzelf terug tot Mary Tudor, hertogin van Suffolk, en de zus van de Engelse koning Henry VIII. Prescott Bush, de vader van George, studeerde aan Yale, werd mede dankzij zijn contacten met de Rockefellers en Morgans een geslaagde investment banker op Wall Street en werd later senator namens Massachusetts.

Ook zijn in 1924 geboren tweede zoon George volgde een pad dat past bij een upper class familie van de Oostkust – geen grotere apekool dan dat Amerika geen klassenmaatschappij is. Hij bezocht de deftige jongenskostschool Phillips Academy Andover, waarna hij net als zijn vader aan Yale zou gaan studeren, ware het niet dat Amerika betrokken raakte bij de Tweede Wereldoorlog. De jonge Bush meldde zich bij de marine en werd de jongste piloot in de Amerikaanse geschiedenis. Na de oorlog studeerde hij alsnog rechten aan Yale en trouwde met de eerder dit jaar overleden Barbara Pierce.

Alles wat hij deed, deed hij voorbeeldig. Op Andover kwam de lange, atletische jongen op voor gepeste kinderen en was hij klasse-oudste. Tijdens de oorlog vloog hij in 58 gevechtsmissies en moest twee keer, na neergeschoten te zijn, uit de zee worden gered. Hij werd ervoor onderscheiden met het Distinguished Flying Cross. Op Yale was hij aanvoerder van het baseballteam, de beste tennisser van de campus en een vooraanstaand lid van het elitaire, geheimzinnige dispuut Skull and Bones.

Hij laveerde zijn land door de instorting van het communisme

Na een lucratieve carrière in de Texaanse oliesector begon Bush in die staat een politieke carrière als gematigd conservatieve Republikein. Opnieuw ging het de beminnelijke gentleman voor de wind, op een enkele verloren verkiezing na. Hij werd achtereenvolgens lid van het Huis van Afgevaardigden (1967), voorzitter van het Republikeinse partijbestuur (1973), ambassadeur in China (1974), hoofd van de cia (1976), vicepresident onder Ronald Reagan (1981) en uiteindelijk president (1989).

Als president had hij geen noemenswaardige economische agenda en dat zou hem in 1992 zijn herverkiezing kosten toen het land in een recessie raakte: tegenstander Bill Clinton leek een beter economisch plan te hebben. Zijn buitenlandbeleid wordt daarentegen als zeer succesvol ervaren. Hij laveerde zijn land succesvol door de instorting van het communisme, steunde de hereniging van Duitsland en creëerde een brede internationale coalitie die onder leiding van de VS in enkele dagen het Iraakse leger van Saddam Hoessein uit Koeweit verjoeg. En hij was populair bij eigengereide regeringsleiders als Margaret Thatcher, Helmut Kohl en François Mitterrand.

Vreemd is het dus niet dat er juist in het Trump-tijdperk met nostalgisch verlangen naar Bush senior wordt omgezien. De oude patriciër wordt beschouwd als het tegenovergestelde van de huidige president. Beschaafd versus vulgair, aardig versus kwaadaardig, vergevingsgezind versus haatdragend, coöperatief versus narcistisch. Maar dat heeft ook geleid tot wat Jeet Heer in The New Republic een ‘witwassing’ van Bush noemt. Zo zoomde The New York Times voornamelijk in op Bush’ internationale successen en zijn nobele karakter, en schreef het een mierzoet verhaal over zijn persoonlijke leven getiteld ‘I love you, too’, wat Bush’ laatste woorden tegen zijn oudste zoon George W. zouden zijn geweest. The New Yorker publiceerde een nagenoeg kritiekloze necrologie getiteld The Irreducible Niceness of George H.W. Bush.

Bush’ carrière verdient veel meer kritiek, schrijft de Rutgers-historicus David Greenberg in Politico Magazine. Greenberg wijst op Bush’ bereidheid zijn gematigde principes overboord te zetten, noemt hem zelfs cynisch. Als eerste voorbeeld haalt Greenberg de opzichtig racistische ‘Willie Horton’-campagnespot uit 1988 aan waarin Bush’ tegenstander, de Democraat Michael Dukakis, verantwoordelijk wordt gehouden voor de misdaden die een zwarte gevangene tijdens zijn verlof beging. Maar Bush’ ‘cynisme’ gaat veel verder terug. Greenberg wijst op zijn opportunistische kritiek op de Civil Rights Act in 1964 en zijn bereidheid Reagans ‘supply-side economics’ te adopteren, ook al had hij die eerder afgedaan als ‘voodoo economics’ – alles om kritiek vanaf rechts voor te zijn.

Zo nam hij plots ook stelling tegen reproductieve rechten voor vrouwen, deed hij bewust niets aan de aidsepidemie en zwengelde hij de oorlog tegen drugs verder aan. Zijn laatste daad als president spande de kroon: het verlenen van een presidentieel pardon aan de veroordeelden in de Iran-Contra-affaire om te voorkomen dat hij zelf vervolgd kon worden vanwege zijn vermeende betrokkenheid bij dat schandaal toen hij nog vicepresident was. Greenberg: ‘Hij toonde zich keer op keer bereid om levenslange principes opzij te zetten voor kortetermijnbelangen.’