Beslissend voor George Steiners reputatie in Nederland was zijn optreden in het marathongesprek dat Wim Kayzer in 1989 voerde met hem en Gabriel García Márquez, György Konrád en Jorge Semprun. De vier auteurs waren in één klap beroemdheden in intellectuele kring. Dat gold vooral voor Konrád, de bedachtzaamste en ook kwetsbaarste van de vier.

Steiner, ik kan het niet verhelen, maakte op mij een weinig sympathieke, autoritaire indruk. Zijn zinnen lieten geen ruimte voor twijfel, laat staan voor tegenspraak, ze vormden een gesloten bastion van zekerheden dat niet uitnodigde je in die onaantastbaar gebarricadeerde geest te verdiepen. Toch werd ik daar niet veel later min of meer toe gedwongen. In februari 1990 kwam Steiner op uitnodiging van de Stichting cpnb naar Nederland, waar hij ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan van die stichting zou spreken over ‘De toekomst van het boek’. En de stichting had mij gevraagd het co-referaat te houden. Ik vond het een vererende uitnodiging, en bovenal een goede gelegenheid twijfel te zaaien in Steiners apodictische universum, dus ik stemde toe.

Ik ontmoette Steiner die ochtend in een van de duurste en chicste hotels van Amsterdam, Hotel De L’Europe, waar hij de nacht had doorgebracht. Hij gaf me een hand, zijn linkerhand, wat mij enigszins van mijn stuk bracht; zijn rechterarm hing als een gebroken vleugel slap langs zijn lijf.

Dat had ik kunnen weten, bij mijn voorbereiding had ik op diverse plaatsen het nodige gelezen over zijn vroegste kindertijd, zijn ouders en zijn opvoeding. Steiners vader was een uit Oost-Europa afkomstige, volledig geassimileerde joodse bankier in Wenen, een vooraanstaande en uiterst ambitieuze man, zelfs min of meer bevriend met Freud. Zoon George zou later geen gelegenheid onbenut laten om hem te prijzen vanwege zijn heldere kijk op de wereld en zijn gevoeligheid voor antisemitische dreigingen. Die waren er in het toenmalige Wenen in hoge mate, ook Hitler was een Oostenrijker, vandaar dat zij al in 1924 naar Parijs emigreerden, waar George in 1929 geboren werd. Maar die geboorte verliep niet vlekkeloos, hij hield er een lamme rechterarm aan over.

Met ijzeren wilskracht ben je elke moeilijkheid de baas, leerde Steiners moeder hem

Toch heeft Steiner, de zoon, daar nooit klagerig over gedaan. Integendeel eerder: dankzij die arm hoefde hij niet in militaire dienst en kon hij eerder dan zijn jaargenoten gaan studeren. En nog iets. Zijn moeder vond dat hij die handicap niet mocht accepteren. Kleine George mocht onder geen beding met zijn linkerhand schrijven, hij moest het hoe dan ook rechts leren. En talrijke kleine, dagelijkse handvaardigheden die alleen met een gecoördineerde aanpak van de linker- en de rechterhand mogelijk zijn, zoals het strikken van zijn schoenen, moest hij maar net zo lang oefenen totdat het hem lukte. Zijn moeder, zegt George, was onverbiddelijk: je bent met ijzeren wilskracht elke moeilijkheid de baas.

Zijn vader was uit hetzelfde harde hout gesneden. Zoals zoveel Oost-Europese joden – hij was afkomstig uit Noord-Tsjechië – was hij meertalig en zo voedde hij ook zijn zoon op. Naar eigen zeggen las George al op zijn zesde met zijn vader Homerus – in het Grieks! Zijn eigen meertaligheid – Steiner sprak vloeiend Frans, Duits, Engels en Italiaans – dankte hij natuurlijk ook aan die meertalige, gedisciplineerde opvoeding in verschillende landen. Je zou misschien denken dat hij in zijn terugblikken tot een ambivalente waardering van zijn strenge ouders zou komen, maar daarvan is geen sprake, zijn dankbare bewondering is door geen vlekje gerelativeerd. Hij roemde zijn vader als genie en profeet. Toen de Franse fascisten in 1936 door de straten van Parijs trokken, riep hij George aan het raam en zei: ‘Je mag nooit, maar dan ook nooit bang zijn’.

Steiner heeft het ook aan zijn vader te danken dat hij leraar werd. Iets nobelers dan het leraarschap bestond in zijn ogen niet. Daar zat de gedachte achter dat de leraar de belangrijkste figuur is als het erom gaat de traditie door te geven, en dat was voor het joodse volk in de diaspora, een volk zonder land, een volk dat zich volgens zijn vader ook niet aan enig territorium mócht hechten, van levensbelang. De rabbi was voor vader Steiner belangrijker dan de kunstenaar. En dus werd ook Steiner leraar, zijn leven lang, en heeft hij het leraarschap zijn leven lang aangeprezen als het mooiste, meest hoogstaande beroep dat er bestaat, heel expliciet in Lessons of the Masters uit 2003. Met afkeer spreekt hij daar van het ‘Ni Dieu, ni maître’, een van de leuzen die in mei ’68 op de muren van de Sorbonne verschenen.

Nu kan het ook niet meer verbazen dat Steiner een uitgesproken hekel heeft aan Freud, hoewel hij hem als auteur, als ‘mythenverteller en vriend van de grootburgerlijke joodse vrouwen in het Wenen van zijn tijd’, graag alle lof toezwaait. De psychoanalyse, zegt Steiner, wordt alleen in Parijs en New York serieus genomen. Door hem in elk geval niet. Heimelijk gefantaseer over een oedipale vadermoord is wel het laatste waar je hem, de vaderaanbidder, van kunt verdenken.

Steiner vergeleek zijn werk met dat van de postbode, en verwijst dan graag naar Il postino, die wonderlijke film van Michael Radford uit 1994, waarin de postbode van Pablo Neruda, de grote Chileense dichter, er ‘langzaam maar zeker achterkomt wat het betekent om Neruda te zijn’. ‘Ik heb,’ zegt Steiner nederig, al te nederig, ‘mijn leven lang geprobeerd een goede postbode te zijn, brieven af te halen en in de juiste brievenbus te gooien’. Een fascinerende opdracht, noemt hij het, en hij prijst zich gelukkig dat hij een postino mocht zijn ‘voor de heel groten’.