Gerards vader, de oude Vanter is daar bijzonder trots op: ‘Gerard is een groot schrijver. Ik geloof dat dat nu door niemand meer wordt betwist. Hij is, zoals hij zelf zegt, te vroeg geboren.’ Als Vanter wordt gevraagd hoe hij aankijkt tegen Gerards religie, antwoordt hij: ‘Zijn religieuze gevoelens zijn heel persoonlijk, hoewel er ook een algemene kant aan zit: ook Gerard is, zoals velen in de geschiedenis, in de ban van de grote kathedralen en de mystiek. Hij zegt zelf dat hij zijn wanhoop en religieuze bezoekingen van zijn moeder heeft, wat ik betwijfel. Ook zegt hij dat hij van mij zijn grote bek en verbale intelligentie geerfd heeft. Hoe dan ook, hij is natuurlijk ook een bijzonder kind en dat is-ie.’
Heel anders is de typering van minister-president P. de Jong: ‘De schrijver heeft een persoonlijkheidsstructuur die geheel afwijkt van de gebruikelijke in de samenleving.’
De oppositie, onder aanvoering van de socialistenleider Den Uyl vraagt wat de heer De Jong nu bedoelt met deze opmerking. Het antwoordt luidt: ‘Van het Reve is een in hoge mate kwetsende en naar zijn mening decadente figuur. Heeft zo iemand recht op erkenning in de samenleving? De minister van CRM heeft deze vraag positief beantwoord.’
Een nieuwe affaire? Waarom stelt de regering zich niet achter de beslissing? Waarom wordt de toekenning alleen uitgelegd als een beleidsbeslissing van de minister? Maar voordat de rel uitbreekt, zegt De Jong: ‘Naar ik vrees heb ik hetgeen ik over de P.C. Hooftprijs heb gezegd niet goed onder woorden gebracht.’ Daarmee nam de Kamer genoegen.
De prijs zal op 26 augustus 1969 worden uitgereikt in de voormalige woning van de dichter P.C. Hooft, het Muiderslot. Gerard moet dit als een overwinning hebben gevoeld. Had niet de partijgenoot van mevrouw Klompe, staatssecretaris Cals, Gerard nota bene in hetzelfde Muiderslot uitgemaakt voor pornograaf? De laureaat laat mevrouw Klompe weten dat hij bereid is de prijs te aanvaarden, maar dat hij onzeker is over zijn komst naar het Muiderslot, aangezien hij sukkelt met een vorm van malaria ‘overgehouden uit mijn Indische tijd’.
Gerard komt uiteraard toch. Hij had zelfs met mevrouw Klompe overlegd over de exacte locatie; ze hadden expres gekozen voor het kleine zaaltje waar maar negentig mensen in konden, hoewel Gerard wel honderdvijftig mensen had uitgenodigd, onder wie de burgemeester van Woenseradeel en zijn vroegere leraar Nederlands.
Ondertussen betrekken concurrerende schrijvers hun bastions om vanaf daar hun kogels op de P.C. Hooftprijswinnaar af te vuren. W.F. Hermans is nogal mild voor zijn doen. Hij vindt het terecht dat Gerard de prijs heeft gekregen. Hij had gehoord dat het tussen hem en Gerard was gegaan, en was oprecht verheugd dat Gerard het werd - dat bespaarde hem - Hermans - een boel vervelende publiciteit. Maar ‘Op weg naar het einde’ en ‘Nader tot U’ kunnen Hermans niet echt bekoren. Hij is bang dat Gerard een soort Justus van Maurik of de oude heer Smits wordt.
Wolkers had al laten weten dat hij Gerard ‘derderangs’ vond en ook Vestdijk sluit zich daarbij aan. Dat Gerard zich had laten bekeren tot het katholicisme was ‘eenvoudig niet discutabel’. Waarop Gerard antwoordde dat Vestdijk last had van zelfhaat; hij had zelf katholiek willen worden, ‘maar Vestdijk vond de jaarlijkse kerkbijdrage te hoog en daarom zag hij er maar van af’.
Als Marga Klompe is uitgesproken en de schrijver de prijs overhandigt, geeft Gerard Klompe een kus. De foto zou vrijwel alle voorpagina’s van de kranten halen.
Waarom deed Gerard dat? ‘Omdat ik door haar rede, waarin ze vertelde van haar verdieping in mijn werk en het advies van de jury, zeer ontroerd was. Zij is een zeer begaafde vrouw die iets van de literatuur af weet en zeer goed op de hoogte is van mijn werk. Ik vond dat ik een gebaar moest maken, vooral in zo'n ijskoud land als dit. Waarom zou ik, dacht ik bij mezelf, na afloop imbeciel aan haar hand gaan trekken? Ik weet wel dat er genoeg mensen zijn die als door een adder gebeten in de lucht springen als ze gekust worden, maar ik kwam juist uit Frankrijk, waar de accolade wat gemakkelijker gaat, nietwaar. Minister Klompe heeft zich naderhand nog zeer lang en zeer goed met mij onderhouden.’
‘Ach, Gerard is soms zo'n kletskous! Maar zo spontaan’, reageert Gerards stiefmoeder, Vanters tweede vrouw. ‘Die zoen ook, echt zo'n spontaan gebaar, hij vergeet dan de mensen en lapt alles aan zijn laars.’
Gerard houdt een dankwoord waarin hij terugblikt op zijn schrijverschap. ‘Als ik mijn leven na mijn volwassenwording, en mijn loopbaan van schrijver, thans, nu ik al een flink eind voorbij dat punt gevorderd ben, waarop de Dood zichtbaar wordt, in een samenvattende terugblik mag beschouwen, dan zie ik, dat de ontwikkeling van mijn kunstenaarschap gekenmerkt wordt door felle strijd. Een strijd tegen de chaos binnen en buiten mij, om orde; een strijd tegen eigen en anderer onbegrip, om begrip; en in eerste en laatste instantie: een strijd tegen eigen en anderer afwijzing, om erkenning.’
Wat is de oorzaak van die felle strijd? Gerard meent dat het niet aan zijn persoon ligt, maar aan ‘een omstandigheid van onveranderlijke en algemene aard’. Hij legt uit waarom hij alleen staat in de Nederlandse literatuur: hij is van jongs af aan voorbestemd geweest om een romantisch-decadent prozaschrijver te worden. ‘Een romantisch-decadent schrijver - iemand dus, die zich verbonden weet met een minstens twee eeuwen oude Westeuropese traditie - zal in Nederland in een vacuum moeten leven en werken: er is geen stroming die hem opneemt om hem door haar vaart en massa over stagnaties en dode punten heen te helpen; geen groep waaraan hij leiding zou kunnen geven; geen bedding waarin hij de betrekkelijke veiligheid van een artistiek microklimaat zou kunnen genieten. De romantisch-decadente schrijver is in Nederland nog steeds een toverbeest, een monster, een anomalie; hoe anders het krakeel te verklaren rondom mijn eerste boek “De avonden”, in 1947 waarover enig zinnig literair oordeel eigenlijk nog steeds niet gegeven is, maar waaromheen wel terstond - zoiets kan inderdaad alleen in Nederland - drommen tegenstanders en voorstanders zich in slagorde opstelden; hoe anders een verklaring te vinden voor de kinderachtige en onnodige inhouding van de mij reeds toebedachte reisbeurs, in 1952; hoe anders het staatkundig rumoer te verklaren, eerst om mijn boek “Op weg naar het einde” in 1963, en later opnieuw om mijn boek “Nader tot U”, in 1966; hoe anders de verbijstering te verklaren over mijn intrede, eveneens in 1966, in de Rooms Katholieke Kerk, terwijl zulk een intrede toch voor een romantisch-decadent schrijver met een mystiek-religieuze inslag in de Europese traditie eerder iets gewoons dan iets buitenissigs valt te noemen; en hoe anders een verklaring te vinden voor de ietwat dwaze en onze rechtsstaat eigenlijk onwaardige vertoning van mijn vervolging wegens vermeende godslastering.’
Het is de VPRO die demonstreert werkelijk te begrijpen welke bijzondere plaats Gerard inneemt in de literatuur. Samen met de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde stelt de omroepvereniging voor met Gerard Reve een televisieprogramma te maken. De show zal door Reve hoogstpersoonlijk worden samengesteld.
(wordt vervolgd)
Rubriek
Gerard - 44 de kus
Een jury, bestaande uit H.A. Gomperts, J. Bernlef, Remco Campert, D. Hillenius, A.Kossmann, Adriaan Morrien, dr. A.S. Wadman en H.J. Michael, adviseert de toenmalige minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, mevrouw Klompe, de Staatsprijs voor Letterkunde 1968 toe te kennen aan Gerard Kornelis van het Reve.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1994/29
www.groene.nl/1994/29