Daarom wenst hij ook geen ondubbelzinnige standpunten in te nemen wanneer zijn gevoel in conflict komt met zijn ratio. Gerard is geen racist en wijst elke vorm van racisme af. Maar hij wil ook getuigen van het feit dat hij negers ‘erfelijk minder begaafd’ vindt, dan wel geil en gevaarlijk. Wat je voelt, hoef je niet altijd te vinden - zo moet Gerard redeneren.
Gerard schaamt zich ervoor de racist te zijn die hij is, maar heeft geen zin die schaamte te verhullen of te veroordelen, immers, dat is pas frustrerend en oneerlijk. En liegen kan hij niet. Het is het probleem van de man die volstrekt eerlijk tegenover zijn gevoelens heeft leren staan. Je zult bij Gerard nimmer enige leugen aantreffen, en dat heeft hem ook voortdurend in conflict gebracht met zichzelf. Hij is homoseksueel, maar wilde dat niet zijn. Toen hij het erkende, wilde hij niet ‘nichterig’ zijn. Gerard weet dat God niet bestaat, maar hij voelt God en dat gevoel ordent zijn manier van leven. Hij heeft een hekel aan katholieken, maar voelt zich het meest thuis bij die katholieken.
Met racisme is het net zo. Beschaafde mensen zijn geen racist, maar wat doe je dan als je bang bent voor het zwarte ras en je kunt het niet wegredeneren?
Reve heeft altijd gekozen voor de ironische levenswijze. Die verschafte hem tevens de noodzakelijke afstand; het is voor hem een manier om er niet aan onderdoor te gaan. De redenering van Mulisch - de ironicus meent dat waar is wat hij in zijn ironie beweert - is te beperkt. Je kunt er alles mee verklaren. Want natuurlijk meent de ironicus wat hij zegt, maar hij meent tegelijkertijd ook het tegendeel! Dat is zijn tragiek.
Als het ironische van de ironie is dat de uitspraak waarvan je het tegendeel beweert waar is, dan is - consequent doorgeredeneerd - daarvan weer het ironische dat je dat ook weer niet bedoelt, maar juist het tegendeel.
Mulisch gaat er vanuit dat er ergens een punt is waarop de ironicus serieus is en gaat geloven wat hij in zijn ironie beweert. Dus er is een punt waarop de ironie geen ironie meer is, volgens Mulisch. Hij vergeet dat dat punt er altijd al is. Ironie is het scheppen van je eigen paradox. Bij een paradox is er ook altijd een punt dat wat je beweert waar is tot uit het vervolg blijkt dat het tegendeel dat ook kan zijn. En dat steeds weer.
Mulisch wil Gerard ophangen aan een strop waaraan Gerard niet hangen kan. ‘Eens zal Gerard aan die strop hangen’, roept Mulisch. ‘Alleen kan Gerard niet aan die strop hangen’, roep ik dan.
Tot zover de theorie.
Ironie. In die jaren verschijnt ook, als bibliofiele uitgave bij Peter Loeb, het boekje ‘Rietsuiker’. Daarin geeft Gerard zijn opinie over de derde wereld en de wereldhandel. Het pamflet is een schitterende pastiche op artikelen die destijds in Volk en Vaderland stonden, en het is zo overdreven gedaan dat het uitermate komisch werkt. En ongetwijfeld zal Gerard ook een en ander ‘gemeend’ hebben.
Een citaat: ‘Want inderdaad is aan de uit de zogenaamde ontwikkelingslanden afkomstige suiker het een en ander toegevoegd. Niet in ons land, en ook niet in een of ander hoekje van de wereldmarkt, maar in die ontwikkelingslanden zelf. Wat streven die bruintjes namelijk na, wat willen die rumbonen eigenlijk van ons? Ze willen van ons alles, wat wij door eigen ijver, vlijt en plichtsbetrachting hebben vergaard, opgebouwd en tot stand gebracht. Ze willen zich in onze prachtige flats nestelen, na ons er met geweld uit te hebben gedreven; hun begeerte is gewekt door onze schitterende automobielen die ze ons willen afnemen om er, zonder rijbewijs, bril of enige kennis der verkeersregels mede langs de wegen te knetteren. Ze willen - waarom nog langer doekjes er om winden? - onze roomblanke dochters voor onze ogen de kleren van het lijf scheuren, dat willen ze! En hoe dom ze ook mogen zijn, ze weten drommels goed, dat zolang wij waakzaam blijven en het christelijk geloof toegedaan, er voor hen niet de geringste kans is om hun boze dromen in vervulling te doen gaan.’
Wie hier niet om lacht, moet maar nooit Gerard lezen. Nog een paar citaten: ‘Bij ruim de helft van alle suikerzendingen uit de zogenaamde arme landen is aan de suiker in uiterst geringe hoeveelheden een stof toegevoegd, die, bij gebruik van reeds enkele milligrammen, een langdurige impotentie (= onvermogen tot het volbrengen van de geslachtsdaad bij de man) en bij alle gebruikers, ongeacht leeftijd en sekse, een blijvende, levenslange onvruchtbaarheid teweegbrengt. Het wachten is nu slechts op de dag, dat het gehele blanke ras vergrijsd is en van Drees trekt, en geen manlijke slagkracht de bruine en zwarte horden meer kan tegenhouden.
Onthoud U van het gebruik van suiker van onduidelijke herkomst. En die student zou ik willen toeroepen: huil niet langer, maar gooi die troep het raam uit, of stuur die puntzak maar aan Harry Mulisch of Theun de Vries!’
Gerard besluit het pamflet met:
‘Koopt Nederlandse waar, Dan helpen wij elkaar.’
Nog even dit: Juist door dit pamflet, door de taal, de manier van redeneren, de totale krankzinnigheid ervan, de paranoia, de valsheid en de slechtheid, de pastiche en de satire, is het voor de ware racist onmogelijk geworden dit soort pamfletten te schrijven of zich aldus te uiten. Juist door dit pamflet heeft Gerard alle andere racisten die zich aldus uiten, voor aap gezet. Hij heeft precies gedaan wat goede satire vermag: na de satire kun je het oorspronkelijke model niet meer zien zoals het was.
En hoe gaat het ondertussen met Gerard in Veenendaal?
De verhouding tussen hem, Tijger en Woelrat is verslechterd. Gerard gaat veel naar zijn geheime landgoed in Frankrijk. Hij beseft dat de driehoeksverhouding op zijn einde loopt. Tijger en Woelrat gaan steeds vaker met z'n tweeen weg. ‘Alles is goed, maar eindeloos moeilijk en omslachtig om uit te leggen’, schrijft hij in een brief aan Josine Meijer nadat hij heeft verteld dat ‘de jongens’ samen naar Sicilie zijn. Het is dan september 1972.
Maar in die tijd plaatst hij ook een advertentie in Vrij Nederland. ‘Mislukt schrijver, arm, lelijk, oud, slecht gebit, riekend uit mond, homofiel, R.K., zoekt lief leuk speelkameraadje.’
(Wordt vervolgd)