Halverwege haar boek met herinneringen aan vriend en collega-dichter Gerrit Kouwenaar vertelt Anna Enquist van de keer dat ze samen met Bernlefs vrouw Eva en Marga Minco een beetje aan het dwalen sloeg in het verpleegtehuis waarin Paula, de vrouw van Kouwenaar, was opgenomen. Henk Bernlef had een bezoekschema onder de vrienden rondgestuurd zodat Gerrit zelf af en toe thuis kon blijven, of in ieder geval niet in zijn eentje in het deprimerende tehuis hoefde te zijn. Terwijl iemand anders bij Paula op de binnenplaats bleef zitten, liepen de drie vrouwen nieuwsgierig rond door de vertrekken op de begane grond. Ze belandden in een soort gymnastiekzaal, met toestellen, opgerolde matten en looprekken. Wat vreselijk, dacht Enquist. Word je zelfs aan het rampzalige eind van je leven nog gepest met wat vroeger ‘lichamelijke opvoeding’ werd genoemd. ‘Dat je op zo’n mat moet liggen en oefeningen moet doen aan de houten dwarsliggers van de brug. Dat je nog niet verlost bent van een gymleraar die zegt dat het beter moet. Dat je die vernedering niet ontlopen kan, al ben je oud en kapot.’ Door de hoge ramen was een terras te zien, waarop op deze mooie dag mensen wat zaten te drinken. Toen de drie vrouwen de gymzaal uit wilden gaan, bleek de deur dicht te zijn gevallen en er aan de binnenkant geen klink te zitten.

Met de haar typerende drooggeestigheid beschrijft Enquist het vervolg van dit kleine drama. Allereerst haar zorgen om haar medegevangenen die allebei erg stil werden na een korte aanval van slappe lach. Zou Eva claustrofobisch zijn? Kon Marga dit wel hebben, met haar traumatische oorlogsgeschiedenis? ‘Ik was de jongste, ik moest iets doen.’ Ze begonnen te bonken op de dubbele ramen, steeds harder, om de aandacht van de terraszitters te trekken. Eindelijk, ze keken hun kant op. Wilde gebaren van vertwijfeling, wijzen op de denkbeeldige deur achter hen… Wat ze ook deden, de terraszitters hervatten hun genoeglijk samenzijn, er kennelijk van overtuigd met patiënten te maken te hebben van wie het maar goed was dat die veilig opgesloten zaten. Hoe dit precies afliep doet er nu niet zo toe, lees het boek zou ik zeggen, dat een intiem en fijnzinnig portret van een onverwachte vriendschap is.

Onverwacht, zoals dat gaat soms, en zoals Enquist dit ook licht beschrijft, in een poging zich te herinneren hoe het ook alweer ging in die week dat ze allebei op Poetry International waren in Rotterdam, begin jaren negentig. Ook weer typisch overigens: pas tersluiks blijkt dat Enquist daar te gast was omdat ze met haar poëziedebuut Soldatenliederen genomineerd was voor de C. Buddingh’-prijs die tijdens het festival zou worden uitgereikt. En die ze ook zou krijgen. Maar daar ging het nu niet om. Het ging nu om haar kennismaking met Gerrit Kouwenaar, die uit zijn huis in Frankrijk is overgekomen voor de Poetry-week, en die haar zomaar al wandelende op een brede stoep in de schaduw deelgenoot maakt van de pijn in zijn benen. Van meet af aan was er iets gemakkelijks tussen hen, iets vanzelfsprekends.

Enquist beschrijft hoe een nieuwe wereld zich daar in Rotterdam voor haar opende, tussen de mensen van wie ze het werk had gelezen, die ze tot dan toe alleen van foto’s kende, in de grote zaal van de Doelen waar het overweldigend naar bloeiende lelies rook. Wat een bonus. ‘Ik was al vijfenveertig, had al een vak, een vriendenkring, een gezin, een leven. (…) Ik kon ervan nemen wat ik prettig vond en de rest laten liggen. Vrijheid, gekoppeld aan de begrafenislucht van de witte bloemen.’

Gerrit Kouwenaar, over wie Anna Enquist niet kon schrijven ‘zonder over mezelf te schrijven’ © Bert Nienhuis / Maria Austria Instituut

Toen Kouwenaar terugkwam in Amsterdam dachten zijn vrienden dat hij een verhouding met haar had, zo opgetogen als hij was over hun ontmoeting. ‘Niet aan de orde’, klinkt het weer droogjes uit Enquists pen. ‘Er was in hem een behoefte, een lege ruimte waar ik in paste. Ik schoof daar in en voelde me thuis. Zo onmiddellijk en meteen dat je haast een klikgeluid hoorde.’

‘Hij bleek wel degelijk te weten dat het was gebeurd, vandaag, dertien jaar geleden maar vandaag’

Een tuin in de winter is een bijzonder boek, een type persoonlijk en literair document zoals die niet zoveel worden geschreven in het Nederlands taalgebied. In haar inleiding bij de selectie van zijn gedichten die ze maakte, Van woorden gemaakt, die tegelijkertijd verscheen met haar herinneringsboek, vertelt ze hoezeer het haar stoorde dat hij, met zijn werk, zo snel in de vergetelheid leek weg te zinken. En dat er voor zover ze wist vanuit biografische of literatuurwetenschappelijke hoek nog niet iets verwacht hoefde te worden. Maar stel dat dat wel het geval was geweest, dan nog is het de vraag waarmee je een schrijver of dichter het meest in leven houdt. In plaats van de illusie te creëren van een complete of diepgravende studie, die vaak ook een mummificerend effect heeft, is zo’n persoonlijk geschreven testament én een verrijking voor de literatuurgeschiedenis én een aanjager om iemands werk weer ter hand te nemen. En in dit geval heb je er ook zomaar gratis en voor niks een echte Enquist bij. ‘Ik kan niet over Gerrit schrijven zonder over mezelf te schrijven.’ Gelukkig maar.

Enquist vat de vriendschap in seizoenen, in periodes van groei, bloei, verval en afscheid. Prettig heen en weer gaand tussen herinneringen aan uitstapjes met de wederzijdse echtelieden (‘Schreef ik al op dat Gerrit altijd keurig gestreken spijkerbroeken droeg?’), logeerpartijen in het huis in Frankrijk, en gezamenlijke optredens in binnen- en buitenland. Handenwrijvend, zin in het uitstapje, stond Gerrit, de snor gekamd met de kabouterkam, boven aan de trap haar op te wachten. Zo verschillend als hun werk is, zo groot is de waardering over en weer, al kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat Enquist meer naar hem, en zijn werk, luisterde, dan omgekeerd. Zo gaat dat natuurlijk óók in een vriendschap, zolang er sprake is van equal affection, is een precies evenwicht ook maar een betrekkelijk ding. Kouwenaar is ouder, zijn vrouw begint te dementeren, zijn stoelen zitten voor geen meter maar mogen niet de deur uit, hij is bang niet genoeg erkenning te krijgen, vergeten te worden, hij is misschien wel een beetje krenterig, berekenend. En in hoeverre is hij zich bewust van het verdriet van anderen? Als hij tachtig wordt, zij beiden inmiddels hun dierbare niet ver van elkaar begraven hebben liggen op Zorgvlied, schrijft ze voor hem het gedicht ‘Voorjaarsbrief’, met als beginregel ‘Gerrit ik schrijf je het wordt lente’.

Als hij op de sterfdag van Enquists dochter Margit, een dag ‘alleen te verdragen met behulp van een strak schema zodat je weet wat je moet doen’, na een val in het ziekenhuis belandt en Enquist en haar man hem aan het eind van de middag komen opzoeken, is hij tot tranen geroerd. ‘Hij greep onze handen zonder overeind te komen. “Dat jullie komen, op deze bijzondere dag, dat had ik niet verwacht.”’ Hij wist het dus wel, denkt Enquist dan, die zich er in de jaren ervoor langzaam mee had verzoend dat hij niet goed raad had geweten met hun verlies en zich op de vlakte had gehouden, ‘hij bleek wel degelijk te weten dat het was gebeurd, vandaag, dertien jaar geleden maar vandaag.’

Precies en eerlijk vertelt Enquist het nooit te hebben kunnen laten om naar betekenis te zoeken in Kouwenaars poëzie, naar een soort menselijkheid waar hij zich zelf – zeker in zijn vroegere werk – verre van wilde houden. ‘Ik moet het doen met wat ik denk te begrijpen’, schrijft ze, ‘en zorgvuldig lezen wat ik niet meteen vat.’ Aldus lezende komt ze tot een inzichtelijke analyse van zijn werk, waarvan ook haar inleiding bij de poëzie getuigt. Wat bewoog de dichter? Hij wilde de tijd stilzetten, iets bewaren. Het was niet de bedoeling dat de dichter zijn gevoelens uitstortte in zijn werk en dat de lezers die van hen daar dan weer in verwoord zagen. Een woord als tróóst was hem een gruwel. Sentimenteel! Het ging hem om het vastleggen in taal, gedichten moeten worden gebouwd, van woorden gemaakt, zodat van alles wat de dichter meemaakt en overdenkt een afdruk in taal wordt achtergelaten.

In het idee van de constructie vonden ze elkaar, maar hoe hij over de bouwstenen dacht, in Enquists ogen toch op de eerste plaats betekenisdragers, werd haar nooit helemaal duidelijk. De wereld werd teruggebracht tot zijn boomgaard in Frankrijk, en de emoties verdwenen onder bouwsels van taal. ‘Ik heb helemaal geen bijzonder gevoelsleven’, citeert ze hem als ze weer eens over het vak spraken zoals ze graag deden. ‘Hij haalde zijn schouders op en keek of hij iets smerigs rook.’

Gelukkig hebben de lezers in deze dan toch het laatste woord, ook deze lezer wier oog op het gedicht ‘Niet ver’ valt, met name deze strofe, waarin de dichter of hij het nu wil of niet een afdruk achterlaat die ontroert:

‘er zijn woorden voor alles
noem ze niet, spreek ze niet uit
maar
roep ze op in een oogopslag’.