‘Als twaalfjarige liep ik eens op een dinsdag over de Grote Markt. In een flits wist ik dat ik degene zou zijn die ooit Groningen zou beschrijven, mijn stad’, zei Gerrit Krol in 2009 tegen Joep van Ruiten van het Dagblad van het Noorden. Nu, bij zijn dood, kan worden vastgesteld dat hij niet alleen Groningen heeft beschreven, maar vooral een noordelijk levensgevoel, een mengeling van droge nuchterheid, koppige vastberadenheid en nurkse vervoering voor het ongenaakbare (of het nu wiskunde was of De Vrouw) die hij belichaamde en koesterde.

Gerrit Krol, wiens oeuvre werd bekroond met de Constantijn Huygensprijs en de P.C. Hooftprijs, overleed afgelopen zondag in zijn geboorteplaats Groningen. Hij laat een oeuvre na dat uit tientallen romans bestaat, essay- en poëziebundels. Ondanks de bekroningen en het feit dat hij voor zulke uiteenlopende schrijvers als Ernest van der Kwast, Arnon Grunberg, Oek de Jong, Ariëlla Kornmehl (en mij) een voorbeeld was, bleef Krol de onbekendste bekende schrijver van Nederland en de meest ondergewaardeerde. Hij was een writer’s writer en hoewel dat terecht is (iedere aankomende schrijver kan van Krol leren), is het onterecht dat zijn boeken niet meer gelezen zijn. Hij had daarvoor een verklaring. Bij de aanvaarding van de Huygensprijs zei hij: ‘De meeste van mijn boeken hebben geen plot, en nauwelijks een verhaal, behandelen onromantische zaken als wiskunde en computers en ik geef toe, je moet van goeden huize komen om dáár interessante romans over te schrijven.’

Maar Krol kwam van goeden huize en hij schreef interessante én mooie romans over wiskunde en computers en vrouwen met grote borsten. Dat zijn publiek klein en trouw bleef heeft te maken met de eigenzinnigheid van zijn werk: voor het grootste deel fragmentarisch opgebouwde romans, doorschoten met wiskundige vergelijkingen en diagrammen. Zelfs foto’s van de zwaar beboezemde Margaret Middleton (in De ziekte van Middleton) konden daar niets aan veranderen.

Ik werd een Krol-lezer op de middelbare school in Assen, waar een kluitje bleekneuzen zo in vervoering raakte van zijn harde tederheid dat we hem voor een lezing wilden vragen. Omdat hij bij nam werkte, bedachten we dat hij in onze stad moest wonen. En zo belden we op een avond iedereen in Assen die Krol heette. Geen van hen bleek de schrijver en het kwam dus niet tot een lezing. Krol woonde destijds, zo ontdekten we later, in een naburig dorp.

Het is merkwaardig dat zijn romans zo populair waren bij ons. Geen van ons alfa’s had een goed hoofd voor wiskunde. In mijn geval was dat zelfs zo dramatisch dat mijn wiskundedocent kort na aanvang van het schooljaar naar mijn pogingen keek om de allersimpelste aller vergelijkingen op te lossen en plechtig constateerde dat ik nooit iets zou bereiken in het leven. Dat het toch iets is geworden ligt misschien aan Krols De weg naar Sacramento. Dat boek wilde ik zo graag tot in alle details begrijpen dat ik mij in wiskunde ging verdiepen (overigens zonder resultaat).

Mensen zien met welgevallen zonlicht op leidingen glimmen

Jaren later, toen ik op de computerafdeling van de nam werkte, kwam ik Krol eindelijk tegen toen hij op een dag met een stapel ponskaarten (ja, zo lang geleden is het) binnenkwam. Ik zat aan de andere kant van de zaal vanachter een batterij magneetbanden toe te kijken en durfde mij niet te bewegen.

Op een korte periode na heeft Krol altijd ‘in de industrie’ gewerkt, als programmeur en systeemanalist. Eerst voor Shell, die hem uitzond naar veel van de plaatsen die in zijn romans worden beschreven, later voor de nam. Bij dat laatste bedrijf was hij een wandelend enigma. Het gerucht ging, en ik weet tot op de dag van vandaag niet hoeveel daarvan waar is, dat hij niets meer hoefde te doen omdat hij ooit een zo briljant feedback-systeem bedacht om de opbrengst van gas- en olieputten te berekenen dat hij zichzelf vele malen had terugverdiend. Ik heb hem er later, toen ik hem wel durfde aan te spreken, niet naar gevraagd. Waarschijnlijk omdat ik verwachtte dat hij dat verhaal met Groningse nuchterheid zou relativeren.

Maar ‘de industrie’ en ‘het werk’ relativeerde hij niet. Er zijn in zijn tijd heel wat schrijvers geweest die zich solidair verklaarden met de werkers, maar ik denk dat geen van hen ooit echt door had wat een werker was en het eenvoudige, geestdodende en noodzakelijke van de arbeid zo goed begreep als Krol. In zijn romans staan mensen aan de voet van een kraakinstallatie, ze snuiven de geur van de raffinaderij op en zien met welgevallen zonlicht op leidingen glimmen. Bij Krol pakt een man een potlood om uit te rekenen hoe je een computer met beperkt geheugen een ingewikkelde berekening sneller kunt laten uitvoeren. Het is een en al daadkracht. Vaak lost die op in de onverschilligheid van economie of bureaucratie, maar desondanks: er is gewerkt en het is goed geweest. Hoe modern zijn proza ook was, in zijn ethos was Krol een man van traditionele normen en waarden.

Een belangrijk deel van zijn zo schijnbaar logische en wiskundige proza gaat over de vrouw, het onvermogen van de man en het wederzijdse onbegrip. Verhoudingen worden geanalyseerd, weergegeven in diagrammen en in kraakheldere beeldende taal beschreven. Meestal tevergeefs. Over dat streven naar logica en wetmatigheid ligt de warme gloed van een romantisch verlangen naar ‘het echte’, of dat nu seks is of liefde, de schoonheid van de industrie of de puurheid van de wiskunde. Uiteindelijk was Krol een romanticus die orde zocht en dat deed in tekst. ‘Het woord ordent’, schreef hij. ‘Er is niets anders in de wereld dat ordent.’

Beeld: Kees van de Veen/HH