Een atoom kan er zijn en er tegelijkertijd niet zijn. In 1935 publiceerde de Oostenrijkse natuurkundige Erwin Schrödinger een gedachte-experiment om deze grond gedachte van de quantummechanica te illustreren. Stel je een kat voor in een afgesloten kist, schreef hij. Zolang we de kist niet openen, verkeert het dier in twee toestanden: het is zowel levend als dood. Zolang niet te bewijzen valt dat één van de twee toestanden ongeldig is, bevindt het zich in een zogenaamde superpositie.

In de gedichten van Alfred Schaffer blijft de kist gesloten. De dingen zijn zoals ze zijn, en altijd anders. Een man die water ziet branden, ziet werkelijk een zee in lichterlaaie staan. Of niet? In het tweede deel van de bundel Zijn slotbewegingen bijeengebracht schrijft de dichter in het vierregelige slotgedicht:

Tijdens zijn laatste expeditie ziet hij werkelijk water branden.

De vuren lijken woester door de schitterende reflectie.

Is het misschien alsof hij vlammen op het water ziet door een reflectie van brekend zonlicht op het water? Denkt de man dat hij water ziet branden en noemt de dichter het daarom «werkelijk»? Het zou zo kunnen zijn: zolang de man de indruk heeft, brandt het water. Werkelijk en onwerkelijk tegelijkertijd.

Wat is eigenlijk onwerkelijk water zien branden? De begrippen letterlijk en figuurlijk schieten tevergeefs te hulp. Want letterlijk zou het betekenen dat de man iets ziet wat er niet is — werkelijk. Hoe vaker je het woord in de mond neemt, hoe onwaarschijnlijker het wordt. En dan de vuren. Ze zijn niet woester, ze lijken woester. Zijn ze er nu wel of niet?

Die middag komen zijn mede-expeditieleden één voor één

in een wolk van onbehagen naast hem staan. IJskoude aarde.

Het gedicht zelf blijft gelukkig onbehaaglijk en weigert uitsluitsel te geven. Zo staat alles in deze bundel op losse schroeven. In het derde deel wordt deze ervaring versterkt door het veelvuldig gebruik van spreek woorden en gezegden. Dit deel heet Kalenderdagen. Een gewoon woord, zou je zeggen, maar niet in deze bundel. Want is niet elke dag een kalenderdag? In de letterlijke wereld van Schaffer die zomaar figuurlijk zou kunnen zijn, ga je zien dat er ook een leven is van dagen die buiten de kalender vallen.

In het gedicht Praktijk en theorie valt te lezen dat we door het bestuderen van de werkelijkheid of theorieën over de werkelijkheid niet veel wijzer worden.

Het gelijk ligt in het midden, schijnbaar voor het grijpen, als

een lekke voetbal in een vijver, ook met een stok kun je er

net niet bij, een valse start zal alles in het honderd laten lopen,

de risico’s voor eigen rekening.

Schaffer schrikt er niet voor terug met platitudes te strooien als «wat kan ons overkomen», «het gelijk ligt in het midden» en «in het honderd laten lopen». Het raadsel ligt in de oppervlaktelaag van de werkelijkheid, dat we kunnen delen doordat we tegen elkaar kunnen zeggen: «Wat kan ons overkomen», of wanneer we er niet meer uitkomen het vage kunnen bezweren door te menen: «Het gelijk ligt in het midden.» Schaffer laat het alledaagse taalgebruik voor zich werken.

Ook in de vorm ten opzichte van de inhoud zet de dichter het alledaagse af tegen het onbeheersbare. De regels zijn van gelijke lengte waardoor elk gedicht er stevig uitziet, rechthoekig als een baksteen. De dichter houdt deze gelijkvormigheid vol per cyclus, om de lezer vervolgens met de inhoud alle hoeken van de kamer te laten zien. De dichter houdt zijn hoofd ondertussen koel, en becommentarieert zijn waarnemingen en bevindingen met een afstandelijke maar desondanks wanhoop verradende toon.

Wat kan ons overkomen, wat

kunnen we niet zien?

Onze waarneming is beperkt. Onze? Wij? De lezer krijgt er een ongemakkelijk wij-gevoel van. Wij de lezers, wij de lezer en de dichter? De dichter speelt vaker met «wij», in het eerste deel is «wij» zelfs overheersend aan het woord. De lezer is afwisselend en wellicht tegelijkertijd deelgenoot en volger van een «wij». In regels als «Groot verdriet. Wie weet wat we straks zullen zeggen./ Weer dwalen we af, het is net echt» wordt de lezer erin opgenomen om dan mee te maken hoe «wij» uit elkaar valt: niet alleen de lezer blijft alleen achter, ook het individu dat in het gedicht opstaat: «Wacht ik loop even met je mee, ik moet toch die kant uit.» Het zet de positie van de lezer op scherp.

Niets in deze bundel is zeker. Zelfs de meetapparatuur in Geen hand voor ogen blijkt onbetrouwbaar: «De wijzers staan bewegingloos, of willen we niet weten dat we deze kostbare minuten zo uit handen geven?»

En ook buiten de gedichten kun je elk moment zien dat de wijzers van een klok stilstaan. Maar kijk niet te lang.