
We komen ergens een schilderij tegen, waar dan ook: in een barokke kerk, in een museum, in een openbaar gebouw, in de hal van een bank. Het maakt niet uit in welke stijl of uit welke tijd. Vrijwel altijd wordt het ons vertoond als iets zeldzaam bijzonders – en van buiten de dagelijkse wereld. We zien bijvoorbeeld een tafereel uit een oude geschiedenis: de sprookjesachtige opneming in de hemel van een vrouw die Maria heet, naar het licht dat boven de wolken straalt. Vanaf de aarde wordt ze uitgewuifd door haar naaste omgeving die achterblijft – medewerkers van haar gekruisigde zoon Jezus. In de Koninklijke Musea in Brussel hangt die legende breed uitgebeeld door Peter Paul Rubens die de meester is van zulke luisterrijke voorstellingen. Ooit hing het in een ornamentale omlijsting in de kerk waarvoor het gemaakt is. Het werk zelf is vijf meter hoog. In de kerk hing het zeker nog wat hoger boven een altaar. Als je er dichtbij stond moest je echt naar boven kijken om het te zien. Je keek dan mee met de richting waarin die vrouw uit het zicht zou verdwijnen. Dat was een visuele regie waar ze in de Barok goed in waren.
Nu het werk in Brussel in het museum hangt is het toch minder de stralende verbeelding van die wonderlijke legende dan een overrompelend kunstwerk van de grote Rubens. Daar hangt het als representatief kunstwerk aan de wand van een hoge zaal. De lijst om het schilderij is nu minder zwaar. Maar ook als een bezoeker geen idee zou hebben van die legende van de tenhemelopneming, dan nog kan het hem/haar niet ontgaan dat er iets heel bijzonders aan de hand is. Dat zie je gewoon. Want het schilderij is zo statig in die zaal gehangen, op een overzichtelijke hoogte. Bijna automatisch blijf je op eerbiedige afstand. Het is verboden het ding aan te raken. Een glasheldere compositie van Mondriaan, zoals die zwart-witte in Eindhoven, wordt intussen even ceremonieel vertoond. Wat we voor onze ogen zien gebeuren is even wonderbaarlijk als een vrouw die tussen wolken zweeft. In een wit vierkant wordt door enkele zwarte lijnen (verschillend dik) een zodanige deling aangebracht dat in dat vlak vijf kleinere vlakken verschijnen. Niet één van de nieuwe rechthoeken, ongelijk groot, is vierkant. Het schilderij is een regie van verfijnde ongelijkheden die zich helder laten zien. Is misschien de lichtheid van dit bevende tafereel ook hemels?

Terug op aarde kom ik weer terug bij Daniel Buren. Die wilde kunstwerken niet langer op alleen ooghoogte in zware omlijsting – het beste was het als kleurige beelden (die op kunst zouden kunnen lijken) eerst maar eens tersluiks of zelfs slinks in zichtbaarheid zouden raken. Zijn beeldvorm was nog steeds verticaal gestreept materiaal (8,7 cm breed, alternerend wit/kleur) – oorspronkelijk standaard markiezendoek, ook in die gewone geweven standaardkleuren – dat in allerlei vormen geknipt kon worden die dan (anders dan Rubens of Mondriaan) op onmogelijke plekken konden verschijnen waar normaal geen kunst te zien was. Maar ook, al vanaf 1968 toen alles anders moest worden gedacht, heeft Buren sandwichmannen laten rondlopen met gestreepte panelen die dan onregelmatig zichtbaar waren in de drukte van de Parijse binnenstad. Het project in Eindhoven met de vesten van zijde (gilets) was daar een andere versie van. Net als het gestreepte hoekschilderij waarover ik het de vorige keer had, is het een werk voor de collectie. Het museum is anders, beschouwelijker, dan de straat. Zo kwam Buren met de suggestie om voor de suppoosten (als deel van hun uniform) mooie, gestreepte vesten te laten maken, op maat, van speciaal geweven zware, mat glanzende Lyonse zijde. Als kleur koos hij voor strepen van rozeviolet (fuchsia) en ivoorwit. We begonnen voorjaar 1977 en het duurde tot februari ’81 voordat de vesten in gebruik kwamen in het kader van de museale praktijk. Een zorgvuldige productie kostte tijd: het weven van de zijde in Lyon, het ontwerpen van de vesten (zodanig dat er rondom een regelmaat van streep zou zijn), het passen en meten en het naaien ervan in een speciaal Eindhovens atelier. Die zorgvuldigheid hoorde bij het kunstwerk dat, hoewel moderne kunst, absoluut geen frivole grap moest zijn. Het was, tegen verwachting, ook moeilijk de suppoosten zo ver te krijgen de vesten te dragen. Een aantal van hen wilde zich niet als kunstwerk verkleden en misschien voor gek lopen. Dat paste niet bij de ernst van hun functie. Uit gedoe rond een simpel vest dat ook nog mooi was en elegant bleek eens te meer hoe taai codes zijn. Dat geeft te denken. Er worden nog een stuk of tien gilets bewaard.
PS Bij dit project heeft het Van Abbemuseun een kleine publicatie uitgegeven, in het Frans natuurlijk. Het heet Essai hétéroclite, geschreven en geïllustreerd door de kunstenaar, 1981