Hoopvolle blikken omhoog. Is dit het? Is het nu eindelijk begonnen? Men zet zonnebrillen op en laat bleke armen over stoelleuningen hangen. Het personeel loopt af en aan met witbier en rosé. Pal naast mij is een oude meneer neergestreken. Hij laat zijn kin op zijn borst zakken en knijpt zijn ogen dicht tegen de zon. Hij heeft een witte huid waar de rek uit is. Kleine plooien om zijn ogen, neus en mond. Hij draagt een luchtje dat ik herken. De naam wil me niet meer te binnen schieten. Een donker flesje. Iets met bittere amandelen, gemaaid gras, heliotroop. Het is een verwarrende sensatie. De man lijkt in praktisch niets op de minnaar waar hij mij aan doet denken. Hij is wit terwijl de minnaar bruin was, oud terwijl de minnaar jong was – in ieder geval stukken jonger dan dit. Maar steeds als ik me wegdraai en naar mijn boek kijk, verandert hij in een ander. Iemand die ik met mijn hele lichaam herken. Ik gluur opzij. Hij beweegt niet. Zijn mondhoeken hangen. Het lijkt alsof hij slaapt. Ik weet heel zeker dat ik geen behoefte heb om met deze vreemde het bed te delen, maar mijn hoofd blijft onverstoorbaar plaatjes te voorschijn halen. Beelden die hier niet horen – naakte huid, trage aanraking, snelle beweging. Het wordt lente, denk ik. Lente. En ik weet niet wie van ons de ander aanrandt: ik de oude man door zo op zijn geur te reageren of hij mij door zo te ruiken.