
Na een staking van ruim een week weet Nederland weer hoe ongelijkheid ruikt. Het is de geur van volle prullenbakken, bruine klokhuizen en verschaald bier op de steeds plakkerigere vloeren van treincoupés.
Net als in 2010 en 2012 strijden de schoonmakers voor betere arbeidsvoorwaarden. De eisen waarover zij nu opnieuw in onderhandeling zijn met de werkgevers lijken even bescheiden als terecht: doorbetaling bij ziekte, meer tijd om hun werk goed te doen en een loonsverhoging van vijftig cent per uur. Amper genoeg om hun bestaan als working poor te ontstijgen.
Tegelijkertijd gaat het bij de stakende schoonmakers om zoveel meer dan een traditioneel cao-conflict. Hun verhaal is inmiddels bekend. Hoe de vakbond ontdekte dat zij in ‘wilde’ sectoren – niet alleen de schoonmaak, maar ook bijvoorbeeld distributiecentra of de thuiszorg – nog altijd een verschil kan maken. Maar bovenal: hoe een slecht betaalde, ongeorganiseerde groep mensen, over alle culturele verschillen en taalbarrières heen, haar zelfvertrouwen en haar stem hervond.
Terwijl economen deze dagen massaal Thomas Piketty lezen en ontdekken dat de ongelijkheid wereldwijd toch wel heel erg groot is geworden, zijn de schoonmakers al lang bezig daar iets aan te doen. Natuurlijk hebben sommige mensen last van zo’n staking. Het schuurt en het stinkt – maar het is belangrijk. Niet alleen voor de schoonmakers, maar voor iedereen. Uiteindelijk gaat het om het soort samenleving waarin je wilt wonen.
Juist daar wringt het. Nederlanders hebben namelijk een verknipt beeld van wat ongelijkheid is. Als er zorgen klinken over de groeiende kloof tussen arm en rijk gaat het vrijwel altijd over inkomensverschillen. Dáár moest het ‘nivelleringsfeestje’, dat de pvda aan het begin van deze kabinetsperiode nog beloofde, plaatsvinden. Dat mislukte, maar minstens zo belangrijk is dat de werkelijke sociale breuklijn al die tijd buiten beeld is gebleven. Veel meer dan door besteedbaar inkomen wordt het verschil tussen arm en rijk in Nederland namelijk bepaald door iets anders: je vermogen. Op dat terrein heeft dit kabinet wel degelijk een feestje gebouwd. Wat heet. Afgelopen week werd bekend dat rijke Nederlanders massaal gebruik maken van de tijdelijk verhoogde vrijstelling van de schenkbelasting. Zij mogen hun kinderen maximaal één ton geven om in de eigen woning te steken. Tot eind dit jaar hevelen vermogenden zo naar verwachting vijf miljard euro over naar hun kinderen. Belastingvrij.
Is dat erg? Op het eerste gezicht kent de regeling geen verliezers. De ouders en hun kinderen zijn ermee in hun schik. Net als het kabinet, dat zo de economie kan stimuleren zonder dat het begrotingstekort oploopt. En ook de banken zijn blij, want hun hypotheekportefeuilles worden op andermans kosten opgefleurd.
Individueel valt het ook volkomen te begrijpen dat ouders hun kinderen een extraatje willen geven. Maar op maatschappelijk niveau is de uitwerking desastreus. De rijkste één procent van Nederland bezit al bijna een kwart van het totale vermogen. Die enorme ongelijkheid wordt mede door dit soort maatregelen met ten minste één generatie verlengd. In plaats van, bijvoorbeeld via het erfrecht, iets aan de schrikbarende vermogensongelijkheid te doen, giet de regering van vvd en pvda haar in beton. Wie rijke ouders heeft, wordt zelf ook rijk. Zelfs als hij of zij een volslagen nietsnut is. Wie arm is, blijft arm. Met sociaal-democratisch of liberaal denken heeft dat niets te maken. Nederland een meritocratie? ‘Feodaal’ komt dichter in de buurt.
Anders dan een stakende schoonmaker heeft structurele vermogensongelijkheid geen gezicht. Het schuurt niet, het roept nauwelijks reacties op, het stinkt niet. Maar er zit wel degelijk een luchtje aan.