Tegenstanders van de oorlog tegen Irak worden maand na maand meer in het gelijk gesteld: het regime van Saddam Hoessein bezat geen massavernietigingswapens meer en beschikte al evenmin over de faciliteiten om ze te produceren. De oorlog was dus onnodig om de wereld te behoeden voor een massaslachting met chemische, biologische of nucleaire wapens.
Onder de bevolking in Irak leeft dezelfde vraag: was de oorlog nodig of niet? Maar de Irakezen stellen die vraag om geheel andere reden, nu de Amerikaanse bezetting tot in alle poriën van de samenleving doordringt: waren wij zelf niet in staat Saddams kliek ten val te brengen en een, wellicht uitzichtloze, bezetting te voorkomen?
De Irakezen beginnen aan de wijsheid van de oorlog te twijfelen omdat het Amerikaanse bestuur in Irak chaotisch is en alle politieke kwalen van Washington importeert: lobbys van bedrijven, achterkamertjespolitiek, amateurisme en verkiezingslogica bepalen de politiek, ideologisch geleuter neemt de plaats in van praktische actie, politieke rechten worden ondergeschikt gemaakt aan veiligheidsoverwegingen en sociale rechten ingeperkt om de bezetting goedkoop te houden. Het Amerikaanse bestuur kampt met een gebrek aan mankracht maar wil niettemin Irakezen geen grotere rol in de wederopbouw geven waardoor het noodgedwongen oplossingen voor problemen op de lange baan blijft schuiven. De belofte van Paul Bremer, de Amerikaanse gouverneur, dat de zomer van 2003 «de laatste» was dat de bevolking het zonder stroom moest opnemen tegen temperaturen van vijftig graden in de schaduw die belofte zal Bremer niet kunnen houden. Ondertussen sterven elke maand honderden Irakezen als gevolg van aanslagen, epidemieën, onveilig drinkwater, gebrek aan zuurstof, medicijnen en ziekenhuispersoneel, criminele activiteiten en corruptie.
Steeds meer Irakezen vragen zich af of zij gelijk hadden toen ze riepen dat het ze niet meer kon schelen door wie ze van Saddams regime bevrijd zouden worden. «Desnoods Sharon» was het uitdagende parool onder dat deel van de bevolking dat alle hoop op eigen initiatief en succes had opgegeven om Saddams dictatuur te beëindigen. Maar nu dringt zich door de bezetting onweerstaanbaar de vraag op: hadden we het toch zelf niet moeten doen?
Er was blijkbaar een extra schok nodig om die vraag aan de oppervlakte te brengen, want in het begin waren vele Irakezen ook nog eens gelukkig met de internationale bezettingsmacht omdat ze meenden voorlopig niet capabel te zijn zichzelf te besturen. Die schok kwam op 13 december, de dag dat Hoessein werd gearresteerd. De tiran die zij 35 jaar gevreesd hadden, verscheen op televisie als een vieze armoedzaaier. Hij had zich bij zijn arrestatie niet verzet, noch waardig voor de kop geschoten. Hij bleek de terreuracties ten behoeve van zijn terugkeer niet te leiden vanuit een vijfsterrenbunker, maar een smerige keuken. «Was deze man mijn president?»
De vreugdefeesten op 13 december waren om die reden van korte duur, niet alleen omdat het moeizame dagelijks leven ook op die dag alle energie opeiste. Opluchting maakte nog diezelfde dag plaats voor zelfverwijt, tranen, gevoelens van rouw en schaamte en een bijzonder soort zelfmedelijden. Overal braken discussies los. De Iraakse media besteedden er geen aandacht aan, hoewel het de eerste keer leek dat de dikke morele mist waarin miljoenen gedeprimeerde en volslagen cynisch geworden Irakezen ronddoolden zich oploste en de zon van de waarheid doorbrak. «Wij zijn een volk van lafaards!» riep een huilende taxichauffeur, na geconstateerd te hebben dat «die crimineel» hem van de beste jaren van zijn leven had beroofd. «Waarom verzette hij zich niet? Wij moesten ons leven voor hem geven!» stelde een radeloze vrouw, die opeens bezocht werd door een hele serie vragen.
Trouwe kijkers van de Amerikaanse publieke omroep PBS zijn de laatste jaren vergast op een serie films over geweldloos verzet in de twintigste eeuw: Gandhi in India, de burgerrechtenbeweging in de VS, het einde van de apartheid in Zuid-Afrika, het Deense verzet tegen de Duitse bezetting, het referendum dat een eind maakte aan Pinochets dictatuur in Chili, de fluwelen revoluties in Oost-Europa, de val van Milosevic.
Peter Ackerman, de producent van de serie en auteur van het bijbehorende boek A Force More Powerful, was een van de weinige Amerikanen die geloofden dat de Irakezen zelf zich konden bevrijden van Saddams dictatuur. In 2002 was de lijst van acties van burgerlijke ongehoorzaamheid, verzetsdaden en ontrouw aan het regime al behoorlijk lang geworden, terwijl de buitenlandse steun voor Irak en de olie-inkomsten een dieptepunt hadden bereikt. Samen met gelijkgestemden in het State Department bewerkte hij de Iraakse oppositie. Te laat. Het Pentagon bereidde zich al voor op de oorlog.
De kern van Ackermans betoog is dat er ruwweg twee manieren zijn om een dictatuur te verjagen: de gewelddadige opstand (of militaire staatsgreep) die rechtstreeks de centra van de macht probeert te veroveren, of massaal geweldloos verzet dat het een regime onmogelijk maakt nog normaal te functioneren, door elke medewerking aan een dictatuur op te zeggen, het openbare leven te verstoren, van tijd tot tijd de economie tot stilstand te brengen en voor overbelasting van het repressieapparaat te zorgen. In deze strategie neemt de oppositie één voor één de economische, sociale, politieke en internationale steunpilaren van een regime weg totdat het min of meer vanzelf omvalt. Geweldloos wil dus niet zeggen vreedzaam of passief. De oppositie zoekt actief het conflict op maar beschermt zichzelf.
Ackermans studie en soortgelijke onderzoeken van onder meer het Albert Einstein Instituut in de VS zijn verfrissend in een wereld die altijd benadrukt hoe moeizaam of onmogelijk democratische verandering is. Ook als effect van de fluwelen revoluties in Oost-Europa vinden ideeën als die van Ackerman steeds meer navolging. Amerikanen zoals hij samen met Oost-Europese activisten zijn bijvoorbeeld actief in Birma en Georgië, in Venezuela tegen Chavez en in Zimbabwe tegen Mugabe.
Maar waarom heeft de bevolking van Irak die ideeën nooit opgepakt? In juni vorig jaar begon ik Irakezen deze vraag te stellen. Tot op heden ben ik werkelijk geen enkele autochtoon tegengekomen die ooit heeft geloofd dat massaal geweldloos verzet het regime ten val had kunnen brengen, althans niet in de situatie zoals die in 2002 was. Het belangrijkste argument is de bewezen bereidheid van het vroegere regime om elk dissident geluid tot zwijgen te brengen en desnoods chemische en biologische wapens tegen de eigen bevolking in te zetten. «Wij zijn geen Europa», heet het, met de boodschap: in het Midden-Oosten is elke wreedheid geoorloofd, er is geen grens aan de onderdrukking.
Eenmaal in Irak blijf ik me er maandenlang over verbazen dat de Irakezen blijkbaar al jaren geleden alle leugens van het regime hadden doorgeprikt, totaal waren uitgekeken op Saddams familie, aan de lopende band grappen maakten over de Baathpartij, massaal hun lidmaatschap hadden opgezegd, en van s morgens vroeg tot s avonds laat op alle mogelijke manieren de wet aan hun laars lapten en ondanks dat alles nu niet geloven dat zij Saddam zelf hadden kunnen verdrijven. In Ackermans terminologie: welke steunpilaar van het regime stond er eigenlijk nog overeind?
Kanan Makya, de Brits-Iraakse auteur van twee boeken over Irak, Republic of Fear en Silence and Cruelty, zou het antwoord wel weten: angst. Maar angst waarvoor? Zelfs de Iraakse gevangenissen waren in 2002 niet meer wat ze geweest waren. Met smeergeld, bluf of kruiwagens kon men eruit ontsnappen. De familie mocht eten en medicijnen aanvoeren, ook familie van politieke gevangenen. In de grootste gevangenis, Abu Ghreib, even ten westen van Bagdad, werd naar de BBC-radio geluisterd. In oktober 2002 werd een amnestie afgekondigd en enkele uren later hadden gewone burgers zelf de poorten van Abu Ghreib geopend en tienduizenden gevangenen weggehaald.
Maar dit was geen massaal georganiseerd verzet, met een compromisloos doel in gedachten: de omverwerping van het regime. Dát, zeggen Irakezen, zou ons, net als in 1991 tijdens de gewapende opstand tegen het regime, opnieuw honderdduizenden doden hebben gekost. Want meer dan tien jaar later mocht het leger dan gedemoraliseerd zijn en verregaand zijn geïnfiltreerd door Koerden en de oppositie, voor het gebruik van antrax en zenuwgassen heeft een regime geen grote aantallen getrouwen nodig. Tien bereidwillige massamoordenaars met helikopters zijn voldoende. Irakezen hadden Irakezen wel kunnen overhalen om geen Irakezen te doden. Dat gebeurde ook vóór de laatste oorlog. Maar het zou moeilijk zijn geweest voor welk georganiseerd Iraaks verzet dan ook om het type van de buitenlandse huurling te overtuigen waarvan Saddam er vele duizenden had. Dit geldt vooral omdat Saddam tegen het einde van de jaren negentig zijn nationalistische retoriek had ingeruild voor een religieus discours. Het paradijs zou de beloning voor een massaslachting in de straten van Bagdad zijn geweest. Om een ramp met een omvang als in Hiroshima te voorkomen, zouden Iraakse wetenschappers de wapens hebben moeten saboteren.
Chemische en biologische wapens stellen onderdrukte volkeren voor geheel nieuwe problemen, zoals eerder helikopters en automatische geweren. De Iraakse Koerden bijvoorbeeld hebben nooit geleerd hoe ze zich tegen dit soort onzichtbare vijanden konden verdedigen. Ze vluchtten weg van de plek des onheils en keerden er maanden niet terug. Een bevolking zou zich in theorie, ergens in de verre toekomst, misschien tegen zenuwgassen en bacteriën kunnen verdedigen, als kennis hierover wijdverbreid is. Maar antrax (miltvuur) was in Irak in 2002 alleen een bekende ziekte voor dierenartsen, arbeiders in de leerbewerkings- en wol industrie, slagers en boeren. De zesduizend leden tellende bond van dierenartsen publiceerde niet lang voor de oorlog een brochure over miltvuur, omdat de ziekte endemisch is onder Iraaks vee. Maar dat werd geen bestseller onder de stadsbevolking, vertellen ze, laat staan dat in het geheim voorraden medicijnen werden aangelegd. Niemand, hoe anti-Saddam ook, heeft ooit overwogen het risico van een miltvuuraanval op een massademonstratie te nemen.
In Servië is Milosevic geweldloos ten val gebracht, nadat hij de blunder had begaan presidentsverkiezingen uit te schrijven. Met steun van Europese en Amerikaanse adviseurs en een paar miljoen dollar was de studentenbeweging Otpor in staat de oppositie tot een akkoord over één enkele alternatieve presidentskandidaat te bewegen en kiezers uit alle lagen van de bevolking te mobiliseren. Een van de Otpor-studenten legde ooit uit waaraan de beweging haar kracht ontleende: «Milosevic kan twee, drie of vijf van onze mensen omkopen, maar dat kan hij niet doen met tienduizend.»
Maar dat is precies wat jarenlang in Irak gebeurde. Het Iraakse regime beschikte over miljarden om zich in binnen- en buitenland van de noodzakelijke steun te verzekeren. En er is meer. Tot op heden willen bepaalde Irakezen bijvoorbeeld betaald worden om aan demonstraties deel te nemen. Daarover is niemand verbaasd of verontwaardigd, want deze Irakezen hadden tot aan de oorlog niet iets wat men «loon» zou kunnen noemen. Fabrieksarbeiders verdienden twee of drie euro per maand en een computeringenieur in het ministerie van Informatie twintig. Echt geld was afhankelijk van het verlenen van diensten aan het regime.
Een deel van de bevolking nam zijn toevlucht tot het vragen van geld voor onmisbare diensten. Scholieren moesten betalen om aan proefwerken te mogen deelnemen. Nu nog eisen de mannen op de vuilniswagens geld om je vuilniszakken mee te nemen, terwijl buitenlandse bedrijven met Irakezen te maken hebben die kickbacks de normaalste zaak van de wereld vinden. Er zijn meer dan vijfhonderd nieuwe verenigingen, actiegroepen, liefdadigheidsinstellingen en vakbonden in Irak, maar in het veld kost het vaak grote moeite om arme Irakezen over te halen samen iets vrijwillig en gratis te doen, zelfs als zijzelf, hun kinderen en hun eigen buurt de enige zijn die er de vruchten van plukken. Arme weduwen moeten met vijftien dollar per maand worden gelokt om iets over hun rechten te leren.
Revolutionaire massabewegingen uit het verleden leren ons dat grote aantallen mensen, de meelopers, zich pas op het laatst aansluiten. Iraakse verzetsgroepen hadden waarschijnlijk geld moeten beloven om grote massas de straat op te krijgen. Ackerman en anderen benadrukken het feit dat succesvolle geweldloze verzetsbewegingen door de rest van de bevolking worden waargenomen als een morele kracht. Kan dat ook als er presentiegeld moet worden uitgedeeld?
Het bestaat natuurlijk niet dat een heel volk elk moreel kompas verliest. In welke mate was het gros van de Iraakse bevolking onherstelbaar moreel beschadigd? Op 10 december, drie dagen voor de arrestatie van Saddam, gaven 350.000 mensen gehoor aan de oproep tot een grote demonstratie in Bagdad tegen de terroristische aanslagen. Het had Iraakse partijen en groepen niet meer dan een maand gekost om de mensen te mobiliseren. Anders gezegd: er waren ook vóór de oorlog genoeg Irakezen die niet voor de eeuwigheid moreel het spoor bijster waren.
Het alomtegenwoordige smeergeld brengt ons op een andere factor: de verarming van de Iraakse bevolking onder ons embargo. Eenmaal in Bagdad heeft de beginner moeite drie soorten gebouwen te onderscheiden: gebouwen die geplunderd zijn, gebouwen die door bommen of raketten zijn getroffen en gebouwen die niet zijn onderhouden. Van binnen zien ze er min of meer hetzelfde uit. In enkele buurten zoals Al-Shaab wonen gezinnen in dezelfde kleihutten die mensen zesduizend jaar geleden bouwden. Deze winter zaten duizenden schoolkinderen zonder sokken en jassen in lokalen zonder glas en verwarming. Tot op heden zitten de nieuwe vrijwilligers van vele Iraakse organisaties thuis omdat ze de driehonderd dinar (0,2 euro) niet hebben om met de bus naar de plaats van actie te gaan. Dat Irak vóór de oorlog in de statistieken één van de twintig armste landen ter wereld was geworden, is een understatement. Veel Irakezen waren al niet meer bezig met hun fysieke overleven, omdat ze geen enkel uitzicht hadden op een menswaardige toekomst. Er was geen leven meer, alleen uitstel van de dood door voedsel.
Het is natuurlijk niets nieuws dat honger en extreme armoede van mensen geen revolutionairen maken. Hoe beter mensen varen, hoe militanter ze worden. Dat is een historische vuistregel, en succesvolle hongermarsen zijn de grote uitzondering. Mensen zijn in staat voor hun belangen te vechten als ze die nog hebben. Er zijn altijd meer werkenden dan werklozen die hun belangen verdedigen. Ouders met kinderen op school betogen vaker dan ouders wier kinderen niet naar school kunnen. Tunesiërs sloegen terug toen de regering de subsidie op brood wilde afschaffen, maar wat doe je als er jarenlang geen brood meer is?
Er is een uitzondering op het gebrek aan massamobilisatie in Irak, voor en na de oorlog: de protesten die door sjiïtische geestelijken georganiseerd worden. Deze leiders hebben formidabele fondsen maar gebruikten dit geld in het verleden alleen voor massaprotesten tegen moorden op hun eigen groep, nooit tegen het vermoorden van gewone gelovigen. Over het vroegere democratische gehalte van de meeste geestelijke leiders in Irak kan kort dit gezegd worden: als ze al tegen Saddam waren, dan was dat omdat het gewone volk hem en niet hen moest gehoorzamen. Saddams regime heeft weinig betekend voor het uithollen van de islamitische traditie die het sociale leven vorm geeft door een maatschappij te verdelen in charismatische leiders en volgelingen. Ook in het Arabische seculiere leven gaan mensen er prat op de student van deze of gene professor te zijn. Beroemde dichters of generaals houden hof. Voortdurend verklaren mensen hun loyaliteit aan een of andere medemens. Volgelingen, aanhangers, fans, hovelingen, aanbidders en sympathisanten bevolken de Arabische straat.
Deze verhoudingen zouden ook de kansen voor een moderne geweldloze verzetsbeweging in Irak hebben verminderd omdat zon beweging persoonlijke overtuiging en democratisch teamwork vereist. Terwijl de sjiïeten in Bagdad vóór de oorlog toestemming kregen voor religieuze marsen met honderdduizenden deelnemers, gooide het gewapende verzet in het zuiden het bijltje erbij neer. Niet omdat men geen successen boekte. Een van de leiders vluchtte naar Londen, waar hij tegenover journalisten betreurde dat de religieuze elite van Najaf opdracht gaf tot onverantwoordelijke sabotagedaden die vele verzetsmensen het leven kostten. Die elite gaf daar niet om en negeerde negatief advies uit het veld. Verzetsdaden van moedige individuen werden door Najaf geclaimd. Dus is het niet zo onwaarschijnlijk dat dergelijke geestelijke leiders nooit met een verzetsbeweging zouden hebben samengewerkt die niet de hunne was, sterker nog: die bewust in de wielen zouden hebben gereden.
Wat ook niet moet worden vergeten is dat het Iraakse regime de bevolking voorzag van een constante stroom «grote zaken» waarvoor Irakezen moesten betogen of sterven: de Iraanse dreiging, de opheffing van het embargo, de Palestijnse zaak, het vertrek van de VN-inspecteurs, bescherming van Saddams paleizen, het internationale imago van Saddam, de verjaardagen van de dictator. De Irakezen werden al dat vrijwilligerswerk goed beu. Nu nog doen vele deurbellen het niet omdat Irakezen ooit de draden doorsneden om te voorkomen gerekruteerd te worden voor het Jeruzalem-leger. Het zou dus een hele klus zijn geweest om Irakezen over te halen om hard te werken, zich op te offeren en hun leven te wagen voor een andere «grote zaak». Theoretici van geweldloos verzet wijzen er vaak op dat men met kleinere zaken moet beginnen: te hoge huren, melk voor schoolkinderen, verlaging van de prijs van buskaartjes. Na de amnestie van oktober 2002 betoogden enkele Irakezen bij het ministerie van Informatie. Ze vroegen opheldering over het lot van hun niet thuisgekomen familieleden. Voor alle zekerheid hadden ze portretten van Saddam bij zich. Maar deze mensen zouden zich nooit ontwikkeld hebben tot een Iraakse versie van de Dwaze Moeders van de Plaza de Mayo in Argentinië. Niet omdat het regime onmiddellijk een decreet deed uitgaan om dergelijke bijeenkomsten «zelfs met portret van onze geliefde leider» te verbieden. Niet omdat de Iraakse ambtenaren ongevoelig waren voor het feit dat deze familieleden een menselijk verlangen hadden. Want dat waren ze niet. Maar Irak was geen Argentinië of DDR of Zuid-Afrika, waar de oppositie uiteindelijk in gesprek raakte met figuren binnen het regime, die de bevoegdheid, macht of ten minste enige manoeuvreerruimte hadden gekregen om met het dissidente volksdeel te onderhandelen.
De beste metafoor voor de situatie in Irak vóór de oorlog lijkt te worden gevormd door die gevangenissen in Hilla, even ten zuiden van Bagdad. Zodra de Amerikanen de stad waren binnengetrokken, begonnen de inwoners te graven en te boren. Ze wisten dat er ondergrondse gevangenissen waren. Ze wisten niet waar de deuren zaten. Ze ontdekten dat die niet bestonden. Nadat de bewakers waren gevlucht, stierven de meeste gevangenen door gebrek aan water en voedsel dat jarenlang door een gat in de vloer naar beneden was gegooid. Men vond vrouwen met haar tot aan hun knieën. Uit respect voor de doden en de echte gevangenen van deze wereld moeten we misschien niet die gevangenissen als metafoor gebruiken, maar alleen dat lange haar als een beeld van Irak, van mensen die een leven lang wachtten op bevrijding door vreemdelingen.