Wie is Marlene van Niekerk? Er is in 2000 een roman van haar vertaald, Triomf, haar eerste, die hier weinig aandacht heeft gekregen; ze heeft poëzie, verhalen en toneel geschreven en literatuur en filosofie gestudeerd, ook in Nederland, ze heeft over Nietzsche, Lévi-Strauss en Ricoeur geschreven en is hoogleraar aan de Universiteit van Stellenbosch.

Belangrijker is dat zij nu de schrijver is van een werkelijk grootse roman, Agaat, waaraan zij tien jaar heeft gewerkt. Je kunt aan Coetzee denken, maar dan om te zeggen dat Coetzee zo’n roman had kunnen schrijven, als hij niet sinds In ongenade een te rechtlijnige weg was ingeslagen. Zijn hoofdpersoon was als blanke man, ook nog intellectueel en van middelbare leeftijd, al bij voorbaat gediskwalificeerd ten opzichte van zwarten, vrouwen, dieren, tussen wie in Coetzees roman een bondgenootschap werd verondersteld.
In Agaat zijn de hoofdpersonen twee vrouwen, een blanke en een zwarte, maar onder de personages is er niet één met een vierkante, eenduidige identiteit. Als ik zou moeten zeggen wat Agaat voor boek is, kan ik beter proberen te zeggen wie Agaat is. Van Niekerk zelf had daar een hele roman voor nodig, laat ik het voorzichtig proberen met twee hoofdstukken, hoofdstuk 12 over jeuk en hoofdstuk 15 over poepen, ongeveer in het midden van het boek.
«Ik heb jeuk», zegt Milla de Wet, die totaal verlamd een sterfbed van drie jaar doormaakt totdat zij op haar zeventigste, in december 1996, verlossing vindt. Het sterfbed is een ijzeren staketsel met geavanceerde apparatuur. Schrijven kan zij niet meer, communiceren nog alleen met de ogen – de enige die haar verstaat is Agaat, verpleegster voor dag en nacht, ooit (eind jaren veertig) als vijfjarig meisje door Milla bij een ontaard zwart gezin weggehaald en opgevoed. «Waar blijft Agaat? Job had jeuk. Maar hij was niet verlamd, en hij had een potscherf. Zou het jeuk geweest zijn waardoor de schepping is ontstaan?»
In haar innerlijke monoloog wisselt Milla observaties van geuren, beelden en geluiden af met heldere bespiegelingen en bitter commentaar. «In den beginne was de Huid en de Huid was God en de Huid jeukte in de buitenste duisternis.» Prikkelingen trekken over haar lichaam, verzamelen zich in jeukpoelen, trekken jeuksporen, waarbij geen lichaamsdeel wordt gespaard, tot in haar bilspleet, tot in haar kut en nog dieper. Tergend laat duikt Agaat op: wat is er nou aan de hand? Milla kan alleen nog praten met haar ogen. Heeft ze het te warm? Koorts? Ademnood? Heeft ze pijn? Is jeuk pijn? Doet haar hoofd pijn? Vraag op vraag moet zij met nee – oogknipperen, blik naar boven – beantwoorden en voorkomen dat Agaat kwaad wordt, wat gauw het geval is. Milla moet Agaat op gedachten zien te brengen, het aan haar verstand peuteren. Hoe vertel je zonder woorden en gebaren dat je huid bestookt wordt door jeuk? Dit is erger dan sterven. Eindelijk – of begreep ze het al eerder? – maakt Agaat snelle krabbewegingen met haar vingers. «Ze zegt niets, ze vormt alleen het woord ‹jeuk› met haar mond. Stomme film. De Jeuker en de Krabber. Hoeveel bedrijven vanavond? Help me krabben? vragen haar lippen. Ik sluit mijn ogen. Het betekent jij bent de reddende engel. Het betekent overgave. Verdere dwang van mijn kant is uit den boze.»
Agaat bespeelt als een instrument het lichaam van de verlamde vrouw; en leest dan het hele lamme lijf nog eens tot in de kleinste naden, zelfs met een vergrootglas, want gloeiende jeuk moet ergens vandaan komen. Het gaat niet zonder venijn. Wat wordt hier, als eindeloos ritueel, uitgevochten? Zonder boe of bah laat de Krabber haar jeukvrij achter. Volgen herinneringen en dagboekaantekeningen uit 1966, waarbij in dit geval niet duidelijk is of het dagboek door Agaat wordt voorgelezen zoals dat gewoonlijk het geval is.
Milla heeft vanaf 1960 dagboek gehouden, systematisch als een kroniek, van wat zij ziet, binnenshuis en van de boerderij; vanaf het moment dat ze zelf een kind kreeg, Jakkie. Dat was ook anderszins een keerpunt: was het zwarte meisje tot dan, tot ergernis van echtgenoot Jak, kind aan huis, geprivilegeerd ten opzichte van haar soortgenoten, bij de geboorte van de jongen verkaste het naar een tegen het huis aangebouwde buitenkamer, waar men alleen van buitenaf in kon. Het meisje Agaat was ongeveer dertien toen zij haar bazin Milla – op weg naar haar moeder, Jak stond op de tennisbaan – in de auto langs de weg hielp met bevallen. Agaat werd gedegradeerd, voor haar gevoel zwaar vernederd, en compenseerde dat door de hele opvoeding van de jongen naar zich toe te trekken. Jakkie werd háár baby.
In de geschiedenis die aan het jeuk-hoofdstuk over de jeugd voorafgaat worden de lijnen van het zwarte stiefkind, de gefrustreerde echtgenoot en de bazige moeder uitgezet en waar nodig met elkaar verwikkeld. Het is voor een belangrijk deel ook de geschiedenis van Grootmoedersdrift (drift betekent ook rivierovergang), zoals de boerderij in zuidelijk Afrika heet, de «plaas» die in de Zuid-Afrikaanse literatuur een apart literair genre is (waar Coetzee in 1988 een boek over geschreven heeft: White Writing), zij het dat hier de nationale idylle binnenstebuiten wordt gekeerd.
Jak is geen boer, maar een verwende dokterszoon, naar buiten toe Mooi-Jak, van binnen volstrekt leeg en binnenshuis een wrede tiran. De boerderij is al sinds de oprichting het domein van vrouwen geweest. De even ambitieuze als kortzichtige Jak stapelt de ene fout op de andere, wat soms tot regelrechte rampen en schitterende scènes leidt. De eerste jaren lijkt hij veel succes te hebben wanneer hij met veel kunstmest recordoogsten uit de grond peurt. Als hij daarna met mestkoeien begint gebeuren er ongelukken. En Milla pikt het, wat maar voor een deel verklaard wordt door het feit dat zij van de man maar één ding wil: een kind. Wanneer zij na twaalf jaar zwanger wordt, houdt zij die avond op een party, opgepept door blijde verwachting en wat drank, een redevoering ter verdediging van het wisselbouwsysteem, tegen de roofbouw. De aanwezigen zijn voor het merendeel reactionaire plattelanders, partijgenoten van Jak. Toch geeft een van hen Mevrouw Milla De Wet gelijk en merkt op dat «het grondprobleem in het heuvelachtig gebied groter is dan het zogenaamde kleurprobleem in dit land.»
Jak wordt alleen nog maar razender door een andere vergelijking die zijn vrouw in haar praatje maakt: «Als een boer jaar na jaar zijn grond schoon ploegt en egt, had jij gezegd», zo herinnert Milla zich het moment, «is dat hetzelfde als wanneer hij iedere avond zijn vrouw slaat. Bij wijze van spreken dan, had je eraan toegevoegd, maar de woorden waren eruit voor je het wist.»
Op een ander moment wijst Milla haar man, die de mond vol heeft van de roeping van de blanken en op de gevaren wijst van de pink die de zwarten ertoe brengt de hele hand te willen, erop dat hij ordinaire gemeenheid telkens rechtvaardigt met praatjes over de grote politiek.
Jak is een laffe, gemene kerel, toch blijkt hij in zijn dronken tirades soms goed te weten wat Milla bezielt; hij doorziet de dwingelandij van een theatraal slachtofferschap. Zij wordt door hem geslagen en vernederd, maar hij kan in haar ogen ook nooit iets goeds doen: zij is in alles beter. In feite voedt zij zo ook Agaat op, volgens het boekje, straffend, vleiend, haar modellerend naar een projectie – haar pupil, aan wie zij goedmaakt wat haarzelf door haar moeder is overkomen. Haar streven is niet om van Agaat een zelfstandig persoon te maken, maar iemand die de toekomst van Zuid-Afrika belichaamt – niet toevallig valt het woord «cyborg»: Agaat is het konterfeitsel van Milla’s slechte geweten. En Agaat wreekt zich weer op Jakkie door hem naar haar (ideaal)beeld te kneden. Elke ogenschijnlijk positieve figuur in de roman heeft wel zwakke of duistere kanten; de botteriken zijn niet helemaal blind.
Van Niekerk weet de vele boerderijscènes met branden, ziek vee, bedrijfsongelukken behalve voor gedetailleerde informatie geraffineerd te gebruiken om te laten zien hoe de verschillende personages reageren. Het dagboek speelt een belangrijke rol, destijds en nu weer. Het laatste deel van de roman bestaat voor een groot deel uit dagboeknotities en herinneringen aan de eerste jaren van Agaat. Wanneer Agaat daaruit aan de verlamde Milla voorleest, haar keuze eruit, door haar herhaalde of zelfs herschreven passages, worden het soms, omdat Milla niets terug kan zeggen, regelrecht sadistische scènes. Milla vertrouwde aan het dagboek toe dat zij het opgroeiende meisje bespioneerde. Maar dat wist iedereen al omdat Jak de dagboeken stiekem las en wat hij las rondbazuinde.
Bepaalde situaties en data komen er in de interpretaties van verschillende betrokkenen telkens anders uit te zien; niet alleen daarin doet de roman aan Faulkner denken. Dat geldt voor de intieme betrekking tussen de tot dienstmeid gedegradeerde Agaat en Jakkie, het zoontje. In een Proloog en een Epiloog komt de Jakkie van later aan het woord. De vader had hem tot man willen maken, hij vocht zelfs als piloot in Angola, maar deserteerde, vluchtte naar Canada en werd etnomusicoloog. De opvoeding door Agaat won het van de drillende vader maar ook van de kordate en wankelmoedige Milla.
Er zijn verscheidene thema’s aan te wijzen, opvoeding is niet het onbelangrijkste of algemener uitgedrukt: hoe beïnvloeden mensen elkaar? En wat weten ze van elkaar? In de ander zien ze misschien alleen de veranderingen die zij zelf hebben aangebracht, met zachte of harde middelen. Hoe dan ook zitten ze levenslang aan elkaar vast. Agaat is van allen het listigst, misschien ook wel het boosaardigst, het meest bewust of althans doelgericht. Zij is er altijd als eerste bij als er ongelukken gebeuren; en altijd zijn er wel haar glurende ogen. Het doodskleed dat zij gedurende de drie jaar doodsstrijd borduurt is het werk dat Milla haar in het vroegste begin heeft opgedragen toen zij haar het mooiste stuk stof schonk om ooit te bewijzen wat zij van alle borduurlessen – uit een boekje van mevrouw Betsie Verwoerd – geleerd heeft.
Grootmoedersdrift is de «plaas» waar vrouwen aan elkaar doorgeven wat de beste manier is om kennis van de natuur te gebruiken om langdurig van de natuur te profiteren. Het pedagogisch project waaraan Milla het uit het ouderlijk huis gesleurde meisje Agaat onderwerpt – asgat, patatgat heette ze, doordat ze in de moederbuik al behept was met één kort armpje; door Milla «Agaat» genoemd wat «goed» betekent – is aanvankelijk nog compensatie voor de eigen kinderwens. Daarna dient het, zo lijkt het, om te bewijzen dat een nieuw mens gemáákt kan worden.
Agaat is een perfecte leerling, dat was ze als kind al toen het om slachten ging; nu bestudeert ze de medische en therapeutische aspecten van de ziekte van haar bazin. De ironie is dan dat Agaat, van nature al weerbarstig en mettertijd vervuld van een bodemloze woede, zichzelf tot de ideale huisgenoot maakt, in een zelfgemaakt uniform van stijve schorten en geheimzinnige kapjes, en met dito maniertjes. Op het eind zal zij de erfgename van Milla worden, baas van Grootmoedersdrift.
De doodsstrijd is een machtsstrijd, die steeds ongelijker wordt. Kan Milla in het jeukhoofdstuk nog met haar ogen knipperen en is er nog sprake van samenwerking; later staart het ene oog en moet het andere met pleisters opengehouden worden. Dan is Milla al met huid en haar aan Agaat en haar grillige gedrag overgeleverd. Agaat werkt dan met een alfabetkaart, wijst met een stok een letter aan die Milla met het ene oog knipperend aftelt of beaamt. Maar al die jaren was er ook nog een subtaal, onder de spreektaal de ogentaal, en daar weer onder lezen beide vrouwen elkaars gedachten (of denken dat ze dit kunnen).
Is het toeval dat Agaat een spiegel zo plaatst dat Milla een deel van de tuin kan zien? Agaat beslist wanneer het slijm uit Milla’s longen geklopt moet worden, een pijnlijke en langdurige operatie. Zo ook wordt er een dag voor uitgetrokken om haar te laten poepen. Net als de jeukpassage wordt dit verteld in de woorden van Milla zelf, in een pagina of zes: de vrouw die niets over haar eigen lichaam te zeggen heeft is in woorden en gedachten alleen nog maar lichaam: alleen maar huid of labyrintische ingewanden. En Van Niekerk heeft daar de woorden voor, heel bijzonder.
Door de nadruk op deze hoofdstukken over lichamelijke strijd, verweven met de opvoeding van hardhandig inprenten, directe overdracht van kennis en traditie, wil ik er meteen op wijzen wat er verloren gaat wanneer men de roman eerst en vooral als een politieke fabel leest. Door bijvoorbeeld de rol van Agaat te zien als voorbeeld van het gevaar dat de onderdrukten zodra ze de kans krijgen alle kenmerken van de voormalige machthebbers overnemen. De roman vertelt heel andere dingen én, wat minstens zo belangrijk is, vertelt het op een heel andere manier: wat in het grote schema zo eenvoudig lijkt, zwart-wit, wordt in Agaat bijna angstwekkend ingewikkeld. Zeshonderd pagina’s waren daar nauwelijks genoeg voor.