Het was alsof iemand een oude bekende met een volstrekte vreemde had gemengd. Ze stond mijn peinzende blik glimlachend aan te zien, tot het haar te lang ging duren. ‘Angela!’ riep ze toen. ‘Uit de Flakkeestraat!’ En toen zag ik het natuurlijk wél. Haar vroegere gezicht dreef naar boven en lag ineens weer aan de oppervlakte, helemaal zoals het was in de tijd dat we samen van huis naar school en van school naar huis liepen. Ach, Angela, dacht ik. Angela en de Ghanese jongens. Abla. Kofi. Telau. Namen die ze verliefd voor zich uit zong, gezichten die ze beschreef, de een na de ander, hoewel er toch niet meer dan zes bij ons op school kunnen hebben gezeten. Ze woonden op het nabijgelegen AZC en leken eigenlijk al mannen, met een heel leven in hun blik. Onvoorspelbare types die ineens boos konden worden in een taal die niemand verstond. Die naar je konden lachen met een glimlach als een zweepslag. Voor Angela bestond er destijds niets mooiers, niets belangrijkers. ‘Wat ben je nou toch een mevrouw geworden!’ riep ik uit. Want dat was ze. Een grote, rondborstige dame in een chique pak. Angela lachte. Die ogen, zag ik toen pas, waren inderdaad nog wezenlijk hetzelfde. Er lag iets genotzuchtigs in, maar ook het soort naïviteit dat bij kinderen niet opvalt en dat je pas later kunt waarnemen, wanneer het onaangetast is gebleven. ‘Ik ben ook heel gelukkig!’ zei ze. En terwijl we onder de veruitwendigde zielen van Bacon stonden vertelde ze over haar David. Geboren in Ghana. Zo knap, zo slim, zo grappig. ‘Ik heb mijn hele leven op hem gewacht’, zuchtte ze. En hoewel ik die uitspraak in ieder ander geval afschuwelijk zou hebben gevonden, om een veelvoud aan redenen, knikte ik nu. Want het was waar. Ik wist het.
We moesten er allebei om lachen.