‘WAAROM IK UITGEREKEND over geweld schrijf? Misschien heb ik een neus voor actuele thema’s, al doe ik het er niet om. Toen ik in 1980 De markt van welzijn en geluk schreef, sloeg het in als een bom omdat het kennelijk op het juiste moment kwam. Dit nieuwe boek is een verslag van de ontwikkeling in mijn eigen denken over geweld, een thema dat me al mijn hele volwassen leven bezighoudt.’
Hans Achterhuis (Hengelo, 1942) heeft een zesde zintuig voor ‘actualiteitsanalyse’, zoals Michel Foucault het noemde. Volgens de Fransman moest een filosoof de praktijken en gedachten van zijn tijdgenoten hardop toetsen aan wijsgerige criteria en aan mogelijke alternatieven, om zodoende hun blik te verwijden, vooronderstellingen bloot te leggen en oneigenlijke machtsaanspraken te ontzenuwen. Dat was precies wat Achterhuis al in 1980 deed met betrekking tot het marxistisch angehauchte welzijnswerk van die tijd.
Hij bouwde daarbij voort op het denken van de ex-priester en filosoof Ivan Illich. Deze had in Deschooling Society (1971) en diverse andere boeken gepleit voor een herovering van de macht van de gewone man op de professionals (artsen, onderwijskundigen, zielzorgers) die in toenemende mate zijn leven bestuurden. Instituties hebben de neiging hun eigen vraag te creëren en hun onmisbaarheid te willen bewijzen, aldus Illich, zodat de ontvangers van hun goede zorgen op den duur monddood worden gemaakt. En precies dat mankeerde er volgens Achterhuis aan het welzijnswerk. Het schiep zijn eigen vraag door sociale problemen te benoemen die niet bestonden en door gezinnen, buurten en probleemgroepen hun eigen verantwoordelijkheid af te nemen en er een kunstmatige, door de zorgsector gestuurde oplossing voor in de plaats te zetten. Het werd hem niet in dank afgenomen door de welzijnssector, die gewend was zichzelf als beschermer van de burgers tegenover een anonieme, onderdrukkende overheid te beschouwen en nu opeens als een onterechte, bureaucratische machthebber werd afgeschilderd.

Zijn nieuwe boek, Met alle geweld: Van humanitaire interventie en staatsgeweld tot straatgeweld en terrorisme (Lemniscaat) ligt vanaf donderdag 23 oktober in de boekhandel. Het wordt op zondag 26 oktober in de Openbare Bibliotheek van Amsterdam plechtig ten doop gehouden, waarna Achterhuis er in debat zal gaan met columnist Bas Heijne en de voormalige commandant van de Nederlandse strijdkrachten, generaal Dick Berlijn. Het is een kolfje naar zijn hand. Achterhuis is het tegendeel van een kamergeleerde; hij doet niets liever dan zijn ideeën toetsen aan de opvattingen en praktijkervaringen van betrokken beroepsgroepen. Toen hij onlangs in de Alpen zijn been brak en naar Nederland werd vervoerd door twee politieagenten, bleek dat een van hen jarenlang binnen zijn korps de contactpersoon voor collega’s met gewelddadige ervaringen was geweest. In de ambulance ontspon zich een geanimeerd gesprek dat de hele terugreis duurde.
Hans Achterhuis: ‘Ik denk dat ik al weet wat Berlijn over onze rol in Afghanistan gaat zeggen. Hij zal zeggen dat de Nederlandse militairen daar moeten blijven om te werken aan de wederopbouw van het land, uit een besef van verantwoordelijkheid jegens de Afghaanse bevolking. Ik zal dan voorzichtig tegenwerpen dat geweld ook in de gedaante van humanitaire interventie tegengeweld oproept. Dat het politieke mechanismen in gang zet die afleiden van de humanitaire missie, misschien wel zozeer dat die ontaardt in zijn tegendeel. Daar zit je dan, als voormalige activist en pleitbezorger voor de Derde Wereld, en je brengt die realistische boodschap. Ik denk wel eens dat de idealen tegenwoordig bij rechts zitten en dat links er sprakeloos tegenover staat.’
Hij zegt het zonder rancune, zonder zichtbare teleurstelling ook. Maar wel met een dun lachje dat vooruitwijst naar het addertje onder het gras van zijn bescheidenheid. ‘Helemaal sprakeloos zijn we natuurlijk niet. Ik vind dat je zulke optimistische ideeën omtrent de maakbaarheid van een land, in dit geval Afghanistan, bij de naam moet noemen. Het zijn levensgevaarlijke illusies.’
Ooit was Achterhuis een aanhanger van zulke extreme maakbaarheidsidealen. Gelukkig heeft hij een tweede eigenschap die bij Foucault nauwelijks ontwikkeld was: hij denkt graag ‘tegen zichzelf in’, zoals hij het noemt. In 1975 schreef hij Filosofen van de Derde Wereld, een boek dat alle modieuze linkse ideeën van die tijd over gerechtvaardigd geweld voor de ‘bevrijding’ van de Derde Wereld verenigde. Het zou hem geen tweede maal overkomen. Na het succes van De markt van welzijn en geluk produceerde hij, met tussenpozen van telkens enkele jaren, diepgravende filosofische verkenningen van thema’s als arbeid, schaarste, vooruitgang en technologie, utopie en humanitaire actie, waarin hij de actualiteit spiegelde aan de denkbeelden van de groten uit de westerse filosofie, van Augustinus via Thomas Hobbes tot Hannah Arendt. Hij schuwde ook niet om aan te knopen bij de reactionaire politicoloog Carl Schmitt, de sociobiologen en evolutionair biologen die in de jaren zestig van de vorige eeuw opkwamen, of klassieke economen als Smith en Ricardo. Zijn conclusies kon je soms nauwelijks links noemen, zijn overpeinzingen werden er des te boeiender door. Veel lijnen uit die vorige boeken komen samen in Met alle geweld.
Zo besteedt Achterhuis als een van de weinige Nederlandse filosofen consequent aandacht aan het gedachtegoed van de Franse historicus en literatuurwetenschapper René Girard. Deze verklaart bijvoorbeeld het verschijnsel schaarste niet uit de natuurlijke behoeften van de mens aan goederen en diensten die zijn leven in stand houden of veraangenamen, maar uit mimese oftewel nabootsing. Mensen leren door elkaar na te bootsen. Daarbij kijken ze niet alleen hun gedrag, maar ook hun begeerten van anderen af. Je ziet het al bij kinderen. Achterhuis: ‘Zet twee kinderen bij elkaar in een ruimte met een paar speelgoedjes en ze willen allebei met hetzelfde speelgoedje spelen. Omdat de ander dat ook wil. Of omdat ze denken dat de ander dat wil, of omdat die ander er de vorige keer al mee speelde. Ze begeren niet datgene wat ze mooi vinden of nodig hebben, maar datgene wat de ander begeert. Zo komt de zogenaamd kunstmatige schaarste vaak in de wereld. En zo’n spiraal van mimetische begeerte kan gemakkelijk ontaarden in geweld. Ook dat zie je in zijn pure vorm bij kinderen. Daar lachen we dan om. Maar bij volwassenen kan een mimetische geweldscyclus leiden tot moord en zelfs tot oorlog en massavernietiging.’
De laatste jaren bespeurt Achterhuis een latente dreiging van grootscheeps geweld in de wereld, een soort ‘onweersdreiging’ die hij eind jaren zestig, aan de vooravond van de Zesdaagse Oorlog, de Russische inval in Tsjechoslowakije en de gewelddadige studentenopstanden in westerse hoofdsteden ook voelde: ‘We zijn geobsedeerd door onze veiligheid en de tegenhanger ervan, criminaliteit en terrorisme. Van een nieuwe, stabiele wereldorde die ons in 1989 werd beloofd is niets terechtgekomen, integendeel: de mondiale conflictstof stapelt zich op. En ook Nederland is erin betrokken, bijvoorbeeld door onze militaire deelname in Afghanistan die naar het zich laat aanzien nog heel lang kan gaan duren. Het is misschien een afwijking van mij omdat ik jarenlang activist tegen de apartheid ben geweest, maar ik beschouw de massale ontworteling en extreme gewelddadigheid van de samenleving in Zuid-Afrika als een voorland, als een soort microkosmos waarin je het politieke, etnische en criminele geweld aantreft dat ons mogelijk ook te wachten staat. Ik besef dat het geweld in de wereld objectief gezien misschien niet toeneemt, maar in de subjectieve beleving gebeurt dat wel en die subjectieve beleving heeft reële consequenties, bijvoorbeeld in de vorm van tegengeweld. Ik krijg dan visioenen van dikke blanke huisvrouwen in Zuid-Afrika die op de schietbaan met pistolen oefenen om te leren zich te verweren tegen verkrachters. En vergis je niet, net als in Bosnië in de jaren negentig is het ook vandaag in Nederland denkbaar dat buren die decennialang vreedzaam hebben samengeleefd tegen elkaar opstaan en massaal geweld tegen elkaar plegen.’

Veel proeflezers van zijn boek vermoeden dat Achterhuis zelf recent het slachtoffer van geweld is geweest. Maar nee: de schrijver kan nauwelijks lijflijke ervaringen met geweld verhalen. Hij noemt zichzelf een ‘bangebroek’ en meldt met enige schroom dat de gewelddadigste ervaring van zijn leven een beroving in een parkje was. Wat hem oorspronkelijk heeft bewogen om aan een boek over geweld te beginnen was een uitspraak van iemand anders, namelijk een keurig opgevoede, elitaire studente die tijdens krakersrellen zo was meegesleept door het geweld dat ze spontaan een steen door de ruit van een bankgebouw had gegooid en vervolgens verder wilde gaan, nog meer ruiten wilde ingooien, zelfs de politie met stenen wilde bekogelen. Vanwege de ‘kick’, zoals ze het noemde.
‘Toen besefte ik dat geweld een eigen dynamiek heeft en dat geweldpleging voor een politiek doel, hoe lofwaardig ook, niet zomaar vanzelfsprekend en rechtvaardig was zoals destijds in linkse kringen veel werd gedacht. Ik werd een aanhanger van geweldloosheid, meer om pragmatische dan om principiële redenen. Totdat ik ontdekte dat een geweldloze voorman als Mahatma Gandhi op zijn eigen manier ook zeer gewelddadig kon zijn. Bovendien zat achter veel geweldloze strategieën van links dezelfde extreme gedachtegang als achter de gewelddadige, namelijk de gedachte dat de mens en de samenleving maakbaar zijn als je je daarvoor maar tot het uiterste inzet. Toen moest ik eenvoudig dat boek gaan schrijven, een boek over de vraag waar het geweld in de wereld vandaan komt en hoe we ons ertoe moeten verhouden.’
Het is een lijvig onderzoek van achthonderd pagina’s geworden. Er zat niets anders op, want Achterhuis snijdt niet graag bochten af. Hij maakt al in de eerste hoofdstukken korte metten met alle monocausale verklaringen van geweld, zoals dat geweld ‘nu eenmaal in het beestje zit’, dat de mens belast is door de erfzonde die hem ‘zwak en ontvankelijk voor alle kwaad’ maakt, of dat hij vanzelf gewelddadig wordt als gevolg van een onrechtvaardige maatschappijstructuur en het ‘structurele geweld’ van onderdrukking, uitbuiting en vrijheidsbeperking. Afgezien van hun logische of empirische onhoudbaarheid kleeft er nog een ander bezwaar aan zulke theorieën, schrijft Achterhuis: ‘Wie pretendeert één bron van alle geweld aan te kunnen wijzen, is zelf uiterst gewelddadig bezig. Want wie zeker meent te weten dat hij de fundamentele oorzaak van geweld, de bron van alle kwaad, ontdekt heeft, verschaft zich tegelijkertijd het morele recht om die oorzaak uit te roeien.’ Bij het denken en spreken over geweld komen dus onvermijdelijk meerdere standpunten aan bod en dat is maar goed ook. De ergste excessen van de twintigste eeuw zijn te wijten aan monocausale verklaringen die alle kwaad in de wereld wijten aan één ras, klasse of godsdienst.
Hij fileert zorgvuldig de theorie van het structurele geweld, die min of meer een heilig huisje van links is omdat je er alle uitingen van anti-establishmentgeweld, inclusief ordinaire misdaad, mee kunt goedpraten. Die theorie is in zijn uiterste consequentie uitgewerkt door de Noorse socioloog en polemoloog Johan Galtung. Deze definieerde geweld buitengewoon ruim, namelijk als elke aantasting of belemmering van de menselijke ontplooiing waar ook ter wereld. Elk hongerend kind, elke verkrachte vrouw, elke onderdrukte en zelfs elke in zijn levenskansen beperkte mens was een slachtoffer van structureel geweld, dat wil zeggen van structuren die door andere mensen zijn opgericht of in stand worden gehouden. Aangezien Galtung en zijn navolgers menen dat die gewelddadige structuren door een wilsbesluit van de verantwoordelijken kunnen worden opgeheven, verandert een politieke kwestie in een morele. Niet de vraag hoe honger of onderdrukking uit de wereld kan worden verdreven staat centraal, maar de vraag hoe de profiteurs (en in deze optiek zijn wij, westerlingen, dat allemaal) tot andere gedachten kunnen worden gebracht. En dan wordt het miljoenensterven in andere delen van de wereld al gauw een rechtvaardiging voor praktisch elke antiwesterse gewelddaad.
Dat is bijvoorbeeld de mening van de Britse analytische filosoof Ted Honderich, neergelegd in het weerzinwekkende boekje After the Terror (2003) dat de aanslagen op de Twin Towers in deze trant goedpraat en dat Achterhuis uitgebreid als casus behandelt. Het is een nieuwe, dramatische episode in Achterhuis’ beleefde maar verbeten strijd tegen de Angelsaksische analytische filosofie, die hij bloedeloos en in de slechte zin van het woord academisch vindt. De analytische benadering ontaardt al gauw in een instrumenteel ‘doel-middeldenken’ waarin geweld wordt gezien als een rationeel middel dat gerechtvaardigd en noodzakelijk is als het in de juiste verhouding staat tot een doel. Daarbij neemt de berekening van middel, effect en doel ogenschijnlijk de plaats in van al die drijfveren die er voor mensen in werkelijkheid, bij het plegen en ondergaan van geweld, heel veel toe doen, zoals haat, angst, liefde, frustratie, eer, wraaklust en ambitie. Achterhuis heeft meer op met de ‘continentale’ filosofen en schrijvers die een open oog hebben voor deze ‘warme kant’ van de ethiek. Een goed voorbeeld is Tolstoj, wiens oorspronkelijke roman Oorlog en vrede door allerlei aanvullingen van de schrijver in de loop der jaren uitgroeide tot een complete verhandeling over de Napoleontische oorlog waarin vooral de irrationele drijfveren van de betrokkenen naar voren komen.
Daarentegen waakt Achterhuis voor de al te ‘warme’ benadering van ethologen en sociobiologen die stellen dat agressie en geweld volledig verankerd zijn in onze genen. In extreme vorm vind je die gedachte bij Conrad Lorenz, die (net als Sigmund Freud gedurende een bepaalde periode in zijn ontwikkeling) van mening was dat mensen en samenlevingen een voorgeprogrammeerde hoeveelheid agressie in zich hebben die volgens een ‘hydraulisch principe’ een uitweg zoekt en gekanaliseerd moet worden, ofwel naar een andere dan de eigen groep, ofwel naar ‘aanvaardbare’ vormen van geweldpleging binnen de groep. Van Lorenz neemt Achterhuis wel weer de gedachte over dat agressie een ‘positieve’ eigenschap van de mens kan zijn, aangezien de ‘warme’ drijfveren en het daaruit voortvloeiende geweld nodig kunnen zijn om individueel te overleven en om de soort of groep in stand te houden en te reguleren.

Er is in elk geval één mythe waarmee Hans Achterhuis grondig afrekent, namelijk die van de ‘nobele wilde’ en de daarop gebouwde gedachtegang dat mensen van nature verdraagzaam zijn en pas gewelddadig worden als gevolg van een onrechtvaardige maatschappelijke orde. ‘Het was wijlen Bart Tromp die me wees op het overzichtswerk War in Human History van Azar Gat uit 2005. Wat een eye-opener is dat, zeg. Het blijkt dat de mensheid in haar lange voorgeschiedenis als jager en verzamelaar buitengewoon gewelddadig was vergeleken met het heden. Je hoeft Gats zorgvuldig vergaarde materiaal maar te zien om te beseffen dat Hobbes gelijk had toen hij zei dat het leven van de mens in zijn “natuurlijke toestand”, dus voor de vestiging van de staat met zijn geweldsmonopolie, inderdaad “eenzaam, armoedig, afstotelijk, beestachtig en kort” was, zoals het in zijn beroemde formulering heet. Ja, het doet wat kunstmatig aan om te spreken over die “natuurlijke toestand”, want je kunt mensen eigenlijk niet observeren in zo’n toestand. Maar we weten wel dat het geweld in een samenleving explosief toeneemt als een duidelijk, legitiem gezag ontbreekt. Je zag dat in voormalig Joegoslavië gebeuren. Dan treden andere reguleringsmechanismen in werking, zoals eerwraak. Nog maar een paar eeuwen geleden was eerwraak in grote delen van Nederland heel gewoon omdat een sterk staatsgezag er ontbrak. En neem nu mijn eigen kinderen. Die zijn enige tijd anti-autoritair opgevoed in een crèche. Geen nood, ze zijn er ongeschonden uitgekomen, ze kunnen er zelfs smakelijk over vertellen – maar zelfs in die crèche konden ze de mens in zijn natuurlijke staat meemaken, bijvoorbeeld in de vorm van een kind dat alle eten op tafel naar zich toe trekt en voor zichzelf houdt.’

Uiteraard behandelt Achterhuis ook de theorie van Girard over het ‘oergeweld’ dat de basis van de menselijke beschaving zou vormen. Girard meent dat alle menselijke beschaving het resultaat is van ‘mimetische crises’ in de vroege mensengemeenschappen, crises die epidemische vormen aannamen zodat de leden elkaar ten slotte allemaal naar het leven stonden, aangejaagd als ze werden door hun begeerte naar het bezit van de ander. De enige uitweg was een collectieve moord op een zondebok, waarna de rust in de gemeenschap weerkeerde. Dit ‘funderende geweld’ staat aan de oorsprong van al onze maatschappelijke arrangementen, aldus Girard, maar we wilden het lange tijd niet weten. De zondebok werd achteraf heilig verklaard (denk bijvoorbeeld aan de Christusfiguur) om de collectieve schuld van de mensheid aan zijn dood toe te dekken. Rond de figuur van de gedode werden vervolgens allerlei rituelen en hiërarchieën opgetrokken om te voorkomen dat mensen ooit opnieuw allemaal hetzelfde zouden begeren en weer zonder onderscheid van rang of stand, man of vrouw, kind of volwassene, met elkaar in conflict zouden komen en een nieuwe mimetische crisis doormaken.

Zoals zijn boek bewijst is Achterhuis dus allesbehalve sprakeloos, maar recepten voor geweldsbestrijding zul je er niet in aantreffen. Het is juist één grote waarschuwing tegen utopisch denken, zowel van links als van rechts. ‘Mijn voorzichtige conclusie luidt dat geweld behoort tot de menselijke conditie. Het is een onlosmakelijk onderdeel van ons bestaan, ook in zijn mimetische vorm, en de illusie dat we het kunnen uitschakelen is funest. Geweld is overal in potentie aanwezig, het is soms nuttig, maar het kan ook mimetisch besmettelijk zijn zodat geweldsspiralen ontstaan. Dat is een gegeven. We hebben kaders en instituties nodig om het te beheersen. En zelfinzicht. Zelfinzicht helpt, daarvan ben ik overtuigd. Girard heeft gelijk dat het zondebokmechanisme grotendeels buiten werking gesteld is doordat we het hebben leren doorzien. Hij waarschuwt echter ook dat het mechanisme nog niet onschadelijk is; mensen trappen er toch nog in, mits het maar op veel grotere schaal dan voorheen wordt toegepast, met de holocaust als voorlopig dieptepunt. Nee, ik kan me niet voorstellen dat de mensheid dieper kan zinken dan de holocaust. Maar laten we het niet bij voorbaat uitsluiten.’