Voor iemand als Harold Cleaver is in Nederland eigenlijk geen vergelijking te vinden: de hoofdpersoon van Tim Parks’ gelijknamige boek is de zelfingenomen groot-mogol van de Britse tv-journalistiek, een amalgaam van Paxman en Dimbleby, Frost en Simpson. Als Parks’ boek begint heeft de gezette vijftiger zojuist de top van zijn carrière bereikt. Hij heeft de president van de Verenigde Staten in een ziedend interview alle hoeken van de kamer laten zien. De dag erna reist hij naar een doodstil dal in Zuid-Tirol. Daar betrekt hij, tot verbazing van de lokalen, een hut aan het eind van een donkere kloof, tegen de boomgrens. Het is een vlucht, een onvoorbereide retraite – zelf zegt hij dat hij «de rust in wil lopen», weg «van de inspanning, ver weg van de stress van familieconflict en een briljante carrière». Er woont een boerengezin in de buurt dat een oogje in het zeil houdt; verder weet niemand waar hij is. Winter nadert.
Het is een potsierlijke situatie, maar de reden voor de aftocht is acuut: Cleavers zoon Alex heeft een «roman» geschreven, een verzengende aanval op zijn arrogante, overheersende en overspelige vader en over diens verwoestende invloed op de levens van zijn kinderen. De verwijten zijn allerbitterst. Alex beschrijft sarcastisch hoe zijn vader bij een van zijn maîtresses lag, op de avond dat zijn dochter Angela (Alex’ tweelingzus) bij een auto-ongeluk om het leven kwam. Om extra zout in de wonde te wrijven is het boek ook nog eens genomineerd voor de Booker Prize.
Cleavers kolossale reputatie is onder de waterlijn geraakt. Maar als de retraite bedacht was «om de zaken eens rustig op een rijtje te zetten», komt hij bedrogen uit, want Cleaver krijgt «de dingen» in de verste verte niet op een rijtje. Hij foetert en raaskalt in zijn hut als een gewond dier, getergd door duister en kou, opgestookt door whisky. Hij bemoeit zich schaamteloos met de boerenfamilie en ploegt, altijd de bemoeizuchtige journalist, met zijn school-Duits dwars door hun leed heen (ook zij verloren een dochter).
Het is een boek (en een stijl) met kloten. In zijn «dramatische» afzondering en zelfopgelegde ballingschap doet Cleaver denken aan The Sea, the Sea van Iris Murdoch, maar Parks is van een andere orde dan Murdoch in het boetseren van Cleavers weerbarstige trekken en het laten klinken van de storm in diens kop. De tierende potentaat is een prachtig beest van een mens. Zó groot is de onmacht van zijn ego, zó stevig zitten zijn oogkleppen op zijn schedel, dat de lezer sympathie krijgt voor de schrijvende zoon, niet voor de getroffen vader. En toch laat Parks in Cleavers gemoed langzaamaan iets van een katharsis plaatsvinden die de lezer serieus aangrijpt. De dood van de dochter is de crux: daar zit Cleavers diepste wond, en de ontkenning van zijn verdriet door de zoon heeft hem meer gekwetst dan alle andere verwijten. Zijn pathetische gemijmer over «de dood» wordt gaandeweg ernstiger.
De positionering van zo’n man in een alpenlandschap had bij een mindere schrijver een gemakzuchtige parallel geleken, hier blijft de confrontatie pakkend, en reëel. Cleavers mallotige gezwoeg door de sneeuw, met zijn nieuwe hoed op zijn zwetende schedel, is maar al te menselijk.