Het gebeurt niet heel vaak dat je jezelf erop betrapt met tranen in je ogen in een museum te staan – of een gedicht te lezen. En de keren dat het je wel overkomt, vertrouw je jezelf niet helemaal.
In Leaving the Atocha Station (2011), de debuutroman van Ben Lerner, kijkt de Amerikaanse dichter Adam toe hoe een man in het Prado Museum in Madrid een ‘profound experience of art’ beleeft. De man staat voor een vijftiende-eeuws schilderij van Rogier van der Weyden en barst uit in onbedaarlijk snikken.
Dit is precies waar Adam altijd op hoopt dat het hem overkomt – zo’n zeldzaam moment dat kunst je zo raakt dat er iets in je breekt en het je leven verandert. Maar nu hij het ziet gebeuren gelooft hij het niet. Als dichter heeft hij altijd van poëzie gehouden, maar nooit is hij een strofe tegengekomen die hem zo raakte als dit schilderij deze man. Is hij dan wel een echte dichter? En deze man, huilt hij omdat hij moet huilen, of omdat hij wil huilen?
Op een muur in het Whitney Museum in New York stond een gedicht geschreven. Het was tijdens de Whitney Biënnale, de editie waarop iedereen furieus was om een schilderij van de gelynchte zwarte Emmett Till gemaakt door een witte kunstenares. Buiten was het vies plakkerig weer, te hoogzomer in een te drukke stad. De airco in het museum spinde als een kat, dankbaar, en ik liep ineens tegen het ‘September 1st, 1939’ van W.H. Auden aan.
Het gedicht is waarschijnlijk het bekendste van W.H. Auden, alleen omdat een van de stanza’s toewerkt naar een zin die daarna te pas en te onpas is geciteerd:
All I have is a voice
To undo the folded lie,
The romantic lie in the brain
Of the sensual man-in-the-street
And the lie of Authority
Whose buildings grope the sky:
There is no such thing as the State
And no one exists alone;
Hunger allows no choice
To the citizen or the police;
We must love one another or die.
Auden haatte het gedicht trouwens, precies om die reden. Die slotzin was te zoet, te liefkozend, te idealistisch. Hij veranderde later het ‘love one another or die’ naar ‘love and another and die’, en weerde het gedicht ondanks zijn populariteit uit verzamelbundels.
De eerste september 1939 waarnaar de titel verwijst is de dag waarop nazi-Duitsland Polen binnenviel en daarmee de Tweede Wereldoorlog opende.
In het gedicht beschrijft Auden hoe hij in een bar in New York het nieuws tot zich neemt (‘I sit in one of the dives/ On Fifty-second Street/ Uncertain and afraid/ As the clever hopes expire/ Of a low dishonest decade’) en zich afvraagt hoe het kan dat Amerika met al zijn macht zich voorneemt neutraal te blijven in het conflict (‘Into this neutral air/ Where blind skyscrapers use/ Their full height to proclaim/ The strength of Collective Man’). Hij komt tot de conclusie dat neutraliteit niet kan bestaan zolang goede mensen met goede intenties hun idealen blijven uitspreken en daarmee de wanhoop verdrijven:
Defenceless under the night
Our world in stupor lies;
Yet, dotted everywhere,
Ironic points of light
Flash out wherever the Just
Exchange their messages:
May I, composed like them
Of Eros and of dust,
Beleaguered by the same
Negation and despair,
Show an affirming flame.
En staande voor het gedicht op een muur in New York schoot ik dus vol. Het was hoogzomer, dus niemand die mijn zonnebril verdacht vond. Ik bedoel, ik had ook een jetlag hoor, en nog niet gegeten.
In zijn essay ‘The Hatred of Poetry’ probeert Lerner – hij weer – uit te leggen waarom hij poëzie eigenlijk alleen mooi vindt als hij het buiten het gedicht of buiten de bundel aantreft. Een kort citaat in een prozatekst werkt beter dan een heel gedicht op een verder lege pagina (of op een museummuur, allicht), omdat we poëzie als poëzie niet kunnen verdragen. Helemaal alleen is ze te precieus, te gewild. Het werkt alleen als illustratie bij iets anders, denkt Lerner.
Het gedicht van Auden was een illustratie, dat sowieso. Het stond daar op die muur om de schilderijen in te bedden. En het waren niet letterlijk de woorden die me raakten, of de rijm, of het hoopgevende gemoed, het was simpelweg het beeld van een dichter in een bar in New York die te horen krijgt dat de wereld opnieuw in brand is gestoken en reageert zoals je alleen kunt reageren als dichter, namelijk door er een gedicht over te schrijven – en hoopvol over de toekomst te blijven. Een man in een bar met een blocnote en zijn gemoed.
Op de site van De Groene Amsterdammer hebben we een rubriek die ‘21 vragen aan’ heet, waarbij schrijvers 21 heldere vragen krijgen voorgelegd over wat ze lezen en hoe ze schrijven. Een van de vragen is: ‘Als u een schrijver zou kunnen zijn waar of wanneer dan ook, waar en wanneer zou dat zijn?’ De meeste schrijvers gaan terug in de tijd, het liefst ergens in de twintigste eeuw, toen literatuur nog de steile top van de culturele piramide vormde en lezen niet was ingehaald door tv-kijken. Maar Maartje Wortel gaf het antwoord dat, wat mij betreft, al die antwoorden overbodig maakte: ‘Gewoon hier en nu. Als schrijver leef en verhoud ik me tot het nu en de moderne maatschappij. Ik ben daar ook dankbaar voor, want het is heel vrij en je kunt eigenlijk alles doen. Mensen kunnen je wel afbranden op Twitter, dat is zo ongeveer alles wat je kan overkomen. Overzichtelijk, lijkt me.’
Die rubriek bestond nog niet toen ik dat ‘September 1st, 1939’ van Auden op de muur las, dat ik nota bene al kende, maar zonder het met veel opsmuk te zeggen verwoordt Wortel precies wat je van iedere schrijver of kunstenaar zou mogen verwachten: dat hij of zij zich verhoudt tot de wereld waarin hij of zij leeft, het hier en nu.
Eigenlijk zou elk gedicht als titel de datum moeten dragen waarop het is geschreven.
Het gedicht van Auden berust op een zekere ironie. In het voorjaar van 1939 had hij samen met zijn geliefde Christopher Isherwood Engeland verruild voor de VS, iets wat hem door velen werd verweten. Hij zou zijn land in tijden van oorlog in de steek laten. ‘Mensen hebben verschillende functies’, verklaarde hij tegen een vriend. ‘De mijne is niet om te vechten; voor zover ik kan zien wat de mijne wel is, denk ik dat het is om helder te zien en te waarschuwen tegen de excessen en misdaden tegen de menselijkheid, door wie ze ook begaat.’
En zo moedig en optimistisch als Auden in het gedicht op de oorlog reageerde, reageerde hij niet in het echt. Toen hij op 28 augustus een nieuwsbericht hoorde en begreep dat oorlog onafwendbaar begon te worden barstte hij in tranen uit – iets wat bij een Engelsman van zijn klasse niet paste. Zelf verklaarde Auden dat zijn tranen kwamen doordat hij nooit om zijn eigen liefdesverdriet kon huilen, hij huilde om het verdriet van de massa’s.
Ook dat is literatuur. Je kunt net zo lang aan een tekst werken totdat de tekst moediger, slimmer, eleganter en wijzer is dan jijzelf gemiddeld bent. Uiteindelijk was ook dat de reden waarom hij later het gedicht afzwoor: omdat hij wist dat hij niet zo moedig was, vond hij het gedicht nep.
In de literaire biografie Later Auden (1999) schrijft Edward Mendelson dat Auden later niet alleen ‘September 1st, 1939’ veranderde, maar allerlei andere gedichten uit die tijd ook. Wat Auden niet accepteerde, zegt Mendelson, is dat sommige gedichten aanspraak op de toekomst maken. Poëzie mocht het verleden bevatten en het heden, maar Auden ontdekte in zijn regels bepaalde wetmatigheden over hoe de wereld hoorde te functioneren en dat die een voorspellende kwaliteit hadden. En dat mocht dus niet.
Had Auden een punt, verdraagt literatuur de toekomst niet? De toekomst, zou je zeggen, is bij uitstek geschikt voor fictie. De toekomst is namelijk enger dan ooit. De toekomst is niet iets wat aan de horizon gloort als een belofte, maar als iets anders. In recente boeken, zoals De strijd om de toekomst van Addie Schulte of Over de toekomst van Martin Rees, lezen alleen de inhoudsopgaven al als een bedreiging: de robotisering en de smartphoneverslaving, het Antropoceen en klimaatverandering, Big Data en grootkapitalisme. In niets daarvan ligt een glansrijke rol voor de mens weggelegd. ‘Op weg naar een postmenselijk bestaan?’ luidt een hoofdstuktitel en daarmee is het antwoord wel zo’n beetje gegeven. De mens ontwikkelt zichzelf naar de overbodigheid toe.
Dat is een thema dat volop in de cultuur aanwezig is, van Oscar-winnende films als Spike Jonze’s Her tot Librisprijs-winnende romans als Rob van Essens De goede zoon. Wat zulke fictie doet is het heden doorberekenen naar de toekomst. Wat we nu als (mogelijke) gevaren zien wordt geprojecteerd op ons leven in de verte. Het punt is dan natuurlijk dat die toekomst niet de toekomst is, maar ons leven nu – in vergroting. De toekomst is altijd nu.
En vaker is de toekomst het verleden. Een paar jaar terug was ik op de Frankfurter Buchmesse, waar een bevriende uitgeefster twee dingen vroeg: ‘Where are the boys?’ En: ‘Where is the present?’
De jongens waren nergens te vinden omdat #thefutureisfemale en er een veel grotere vraag is naar jonge beloftevolle vrouwelijke schrijvers dan naar mannelijke schrijvers (die waren er al genoeg). De ‘present’ daarentegen was verstopt. Zo’n beetje alle grote uitgeverij zochten naar een nieuwe The Handmaid’s Tale, oftewel een naargeestig dystopische toekomstroman.
Het boek van Margaret Atwood uit 1985 was de bestseller van het jaar op Amazon. Het was herontdekt, niet alleen omdat er een verfilming zat aan te komen, maar vooral omdat er een Amerikaanse president was gekozen die in alles toxic masculinity uitstraalde, ‘grab ’m by the’ et cetera. Een veel gedeelde foto op sociale media toonde hoe hij een wet tekende die vrouwen net even iets minder baas in eigen buik maakte, geflankeerd door alleen maar mannen van middelbare leeftijd. Trump had de foto zelf de wereld in getweet. Hij was zich van geen kwaad bewust; klaarblijkelijk zat zijn patriarchale gevoel voor misogynie zozeer in zijn dna dat het niet bij hem opkwam dat 34 witte, rijke mannen over de gezondheid van alle vrouwen beslisten.
Tijdens het schrijven had Atwood een archiefdoos aangelegd met tientallen uitgeknipte krantenberichten uit de jaren tachtig. Artikelen over het verbod op abortus en contraceptie in Roemenië, over de teruglopende geboortecijfers in Canada, over pogingen van Republikeinse senatoren in de VS om subsidies aan zorginstellingen terug te draaien die aan abortus meewerken. Er zaten knipsels in over de Bhopal-giframp in India en de langetermijneffecten daarvan op de bevolking en over een sekte in New Jersey waarbij vrouwen als ‘handmaiden’ werden aangeduid, ‘dienstmaagd’. Het woordje ‘handmaiden’ was onderstreept.
De toekomst bestaat niet in fictie, zei Atwood in een interview in The New York Times, ter ere van de onverwachte bestsellerstatus van haar dertig jaar oude boek. De toekomst bestaat alleen als spiegel van het heden. In feite, ging ze verder, was The Handmaid’s Tale een historische roman; alle vernederingen en wreedheden die in haar boek op vrouwen werden uitgeoefend waren ooit wel ergens door patriarchale samenlevingen op vrouwen uitgeoefend. Niets was er verzonnen aan.
In de weken en maanden nadat Auden ‘September 1st, 1939’ schreef, probeerde hij het te ‘ontschrijven’ – hij schreef gedichten die niet positief waren, die geen grote uitspraken deden over de toekomst, de oorlog en de richting van de mensheid. Zijn gedichten waren somberder en cynischer en toen hij ze bundelde gaf hij ze vooral namen die op het tijdelijke wezen – ‘Another time’, ‘Time with us’, ‘Autumn 1940’, ‘New Year’s Letter’ en ‘For the time being’ – alsof hij zijn lezers erop wilde attenderen dat het gedichten en invallen en emoties waren van dat moment, die geen verdere aansprak dienden te maken op een ander, toekomstig moment.
Auden zat ernaast (het is wel fijn om dat af en toe te zeggen over de grote dichters). Omdat hij blijkbaar geen oog had voor de continuïteit van het menselijk bestaan; een gedicht als ‘September 1st, 1939’ had ook geschreven kunnen zijn op de dag dat Trump de verkiezingen won, of na een van de terroristische aanslagen die het Westen heeft meegemaakt. Als een schrijver zich zo direct verhoudt tot zijn tijd, kan dat bijna niet anders dan dat wat hij schrijft zich ook tot andere tijden verhoudt – mensen zullen willen blijven geloven, zullen op zoek blijven naar hoop, zullen van het verleden willen leren, zullen gedoemd zijn dat verleden te herhalen. Dat is dan de magie van zo’n gedicht; wanneer je het leest is het verleden, heden en toekomst tegelijk.
De openingsavond van het 50ste Poetry International Festival met als motto ‘What Happened to the Future?’ wordt ingeluid met paukenslagen van het Metropole Orkest, dat unieke duetten aangaat met de dichters én The Last Poets, godfathers of hiphop & spoken word