Ze kwam naar me toe met een stapel A4’tjes onder haar arm. Een vrouw van een jaar of vijftig. Blond haar, opgestoken. Een smalle, gespannen mond. Ze sprak Engels. Had ik deze jongen gezien? Dit was haar zoon. Had ik de afgelopen dagen iemand gezien die op hem leek? Misschien droeg hij een pet, misschien was hij in gezelschap van andere jongeren. Haar toon klonk als een oefening in beheersing. Elk woord ingesnoerd. Vanaf de kleurenprint die ze me aanreikte keek een jongen van hooguit zestien me aan. Blauwe ogen, bleke huid, donkerblond haar in een scheiding. Wit overhemd. Een grijze blazer met een onherkenbaar logo, mogelijk een schooluniform. Zijn mond en wenkbrauwen toonden een lichte afkeuring. Het was geen bijster sympathiek gezicht, vond ik. Eerder afwerend, arrogant. Niet de zelfoverschatting van de jeugd, maar iets anders, iets diepers. De overtuiging van eigen superioriteit. De vrouw bestudeerde mijn gezicht terwijl ik het gezicht van haar zoon bestudeerde. Eigenlijk deed de foto mij meer aan een dader denken dan aan een slachtoffer maar dat was een domme en onaardige gedachte. ‘His name is Jack.’ Ik had hem niet gezien, ik kon me hem niet herinneren. Maar wat zegt dat? Hoeveel mensen passeer je op een dag, tijdens een wandeling door een vreemde stad? Honderden. Duizenden. Wie opgroeit in een dichtbevolkt land leert bovendien gedeeltelijk mensblind te zijn, als het zo uitkomt. Het is de enige manier om met elkaar te leven. Elkaar niet zien, elkaar geen levens toedichten. Je weet niet wie belangrijk is voor wie. Wie onmisbaar is. Wie verdwaald, misplaatst, verloren. Wie de dreiging vormt en wie de bedreigde is. Je loopt rond en maakt foto’s van een afgebladderde deur, een pleintje waar geiten zijn geparkeerd, een groepje oude vrouwen onder een olijfboom. ‘Kijk nou wat een prachtige oude lantaarn.’ Je zit op een terras, drinkt zware wijn en kijkt naar flarden en delen. Een belachelijk roze tas met honderden plastic diamantjes. Een blote bierbuik over een broeksband. IJzingwekkend hoge hakken. Borsthaar in de vorm van een vlinder. Bijna nooit zie je een volledig mens, laat staan een arrogant ogende jongen van vijftien, zestien. Zomaar iemands zoon, altijd iemands zoon maar nooit de jouwe. Hij was nu drie dagen weg, begreep ik. Vertrokken uit het vakantieappartement waar ze verbleven. Haar man en zijzelf. Hun andere zoon. Zijn telefoon stond uit. Zijn bankrekeningen bleven onaangeroerd. ‘We are deeply concerned.’ Ik knikte en wenste haar sterkte, vroeg of ik de poster mocht houden voor als ik, toch nog, wie weet. Natuurlijk, zei ze. Natuurlijk, dat is juist de bedoeling. Ons nummer staat erbij. Buiten het zicht van de moeder vouwde ik de zoon voorzichtig dubbel, stak hem in mijn tas. Die avond zat ik op het balkon met uitzicht op verre heuvels en dacht aan een regel van Miriam Van hee. ‘Geen ongeloof dat bergen verzet.’ Toen ik dat voor het eerst las, realiseerde ik me ineens dat geloven nauwelijks een tegenstelling kent. Geloof en ongeloof lijken te veel op elkaar om wezenlijk afzonderlijke posities in te nemen, bedoel ik. Je krijgt er nauwelijks iets tussen. Hooguit flarden en delen. Een jongensnaam. Een spelt in een hooiberg.
het ontwaken was vaak
uitzichtloos, alle kasten
onwrikbaar op hun plaats
in de gordijnen: geen
geheime mogelijkheden meer
geen ongeloof dat bergen verzet
geen vragen meer
wat ’s avonds redding leek
kreeg ’s morgens
andere namen zoals
illusie, angst dat alles
al gezegd en bekeken was
aan zee wonen dacht je dan
op blote voeten lopen
uit het gezicht verdwijnen
Miriam Van hee, uit: ‘Ingesneeuwd’, De Bezige Bij, 1984