Zo’n postzegel die in zeker Amsterdams gezelschap doorgaat voor een tuin, een terras, een balkon, en wat voor eentje, heb je onze rozemarijnstruik al gezien, en de aardbeien, hoe goed ze het doen dit jaar, hé en heb je al wat te drinken, want er is iemand jarig, hier asjeblieft. Natuurlijk, er worden feesten georganiseerd op dit soort plekken, je staat gewoon lekker dicht tegen elkaar en het is geníeten, wij zijn de bevoorrechten met dit huis, deze etage, dit buiten, deze buurt ook, deze stád, de enige van Nederland.
‘Woon jij nog steeds in… ?’
Je moet de toon waarop horen, de blik waarmee zien. De zelftevredenheid.
Amsterdammers, ik haat ze.
Ik ken ze al zo lang, ik ken de familie, de vrienden, we waren stadsgenoten totdat ik verhuisde naar een andere stad, iets wat nooit echt helemaal is ingedaald bij degenen die ik achterliet. Waarom zou een mens ooit verhuizen uit Amsterdam nietwaar, kun je daar ook ’s ochtends vroeg een cappuccino krijgen dan, is er een bioscoop, een goeie Italiaan, nee geen pizzeria. Ik weet nog dat iemand in de stad waar ik naartoe verhuisde zei dat ze de beweging andersom zou kunnen begrijpen, maar hoe ik ’m maakte, dus vanuit Amsterdam naar hier… Hm, een moeilijke opgave leek het haar.
Amsterdammers… En dat ’t ze dan ook nog lukt gevoelens van minderwaardigheid te kweken in de rest van het land.
Of haat, een variant daarop.
Toen ik nog voor de verhuizing in het nieuwe huis degenen ontving die de vloer kwamen leggen, keken die rasechte Amsterdammers eens goed om zich heen. Eentje doorbrak de stilte: ‘Rustig hier hè.’ De toon waarop, de blik waarmee.
Ik verhuisde, ik herinner me de avond ervoor, en de week ervoor, en de maanden ervoor, de pijn in mijn buik – ik wil niet weg, ik wil niet weg, nu woon ik nooit meer hier, straks kom ik van buiten – maar ja, ik ging.
En het wonder geschiedde, het leven ging door, ook in een stad die niet Amsterdam was. Ik werkte in Amsterdam, dat scheelde, en ik wilde geen zeikerd zijn, dat scheelde ook, zo iemand die iets doet maar eigenlijk altijd blijft mauwen om het andere, de Zeeuwse die terechtkomt in Drenthe maar een leven lang zich een verdwaalde edelborst tussen de boeren voelt. Al moet ik zeggen dat die edelborst altijd wel op de loer lag, en soms meer en soms minder aan het oppervlak kwam.
‘I feel I’m past it’, zegt Jenny in Muriel Sparks The Prime of Miss Jean Brodie. Het doet er niet toe wat het is, ze is er overheen.
Ik had mijn huis elders, mijn buurt, mijn park, mijn tuin, en mijn buren, mijn lieve buren.
Natuurlijk aardde ik hier als een gek samen met degenen met wie ik hier was gekomen en die nog geboren werden, het huis groeide en was rekbaar als kauwgum, de rozen en de forsythia bloeiden in de voortuin, in de achtertuin stond een appelboom, generaties katten groeven diepe kuilen tussen de vlinderstruiken, de margrieten en de lavendelbosjes, het huis bloeide en stulpte uit, de prikborden waren vol, de groeimeters vervaagden, de vochtvlekken rukten op, de hoekbank dijde uit, en erna begon het weer te krimpen, te bladderen, de kapstok werd leger, de kamers werden troeperiger, de tuin overwoekerd, het huis was een uitgelubberde jas geworden, de zoom lag eruit, de knopen eraf, we keken elkaar aan.
Amsterdammers…
Daar stond ik op die postzegel, glas in de hand, de tram rinkelend voor de deur, het afval van de buren binnen ruikafstand, ik keek naar de balkonnetjes aan de andere kant van de binnentuinen, de oplossingen die iedereen vond voor het gebrek aan groen, de overlast van duiven, de openstaande keukendeuren, morgen allemaal weer de hond uitlaten in dat ene rottige park, en het daagde me in een flits.
‘I feel I’m past it’, zegt Jenny. Totdat het er zoveel jaar later opeens weer is, op zomaar een moment, schuilend voor de regen onder een afdakje. Mentaal en fysiek, ‘a sense of the hidden possibilities in all things’.
En daar, de aardbeienplantjes niet eens met opzet plettend met mijn volle gewicht, daagde het me, het besef van verborgen mogelijkheden, en wist ik: ik wil terug naar Amsterdam.