Neerlandistiek in Amsterdam: het is een ver groot spiegel geweest en is het nog, van wat zich in het vak in samenhang met de maatschappij afspeelde. Of misschien moet ik niet het beeld van de vergrootspiegel gebruiken, maar meer dat van de regendruppel, zoals die in het befaamde gedicht van Leopold: de regendruppel waarin zich het heelal weerspiegelt.
Vier perioden meen ik te kunnen onderscheiden, en die perioden kan ik verbinden met literatuur. Niet dat de literatuurgeschiedenis parallel loopt met neerlandistische veranderingen: integendeel, met een variant op Heine kun je zeggen dat in de neerlandistiek, vergeleken met de letterkunde, alles vijftig jaar later gebeurt – of twintig, of tien, maar in elk geval later. Want de grote veranderingen in de neerlandistiek dateren pas van 1969, ruim twintig jaar na het begin van de Beweging van Vijftig.
Begin jaren zestig was er nog niet veel aan de hand in Amsterdam. Het was er zoals het er al vele jaren was: een piepklein instituut in een steeg in de Nes, met één kenau op de administratie die machtiger was dan de hoogleraren samen en twee hoogleraren die elkaar negeerden. Professor Stuiveling gaf taalkunde- en letterkundecolleges, beide, en historische en moderne letterkunde, ook allebei. Professor Hellinga gaf waar hij zin in had, en dat was meestal filologie van de Middeleeuwen. Maar hij begeleidde ook wel eens een werkgroep over het Oera Lindaboek, of taalkundige colleges. Beiden waren voortreffelijk in hun vak, de een als literair-historicus, de ander als filoloog. Dan waren er nog enkele docenten, zoals de taalkundige Wouter Voskuilen die poëziecolleges gaf waarin hij zeker de helft van de tijd weemoedig uit het raam staarde. Of de lilliputter Hanneke Domisse, die op haar kinderfietsje naar het instituut kwam, met haar dikke beentjes moeizaam het podium op scharrelde en vervolgens uitdagende colleges gaf waarin je geen kans kreeg een moment af te dwalen. Onvergetelijk was Enno Endt, die in de trui van Herman Gorter over Gorter college gaf, en op de lessenaar sprong als hij wilde demonstreren hoe in zijn poëzie de zon eensklaps boven de horizon opsteeg.
De studenten, veel waren er niet, zaten braaf in de banken, in een rij opgesteld, netjes te wachten tot het college zou beginnen, en ze klikten niet met multomappen en hadden geen waterflesjes op tafel staan. Het studiemateriaal bestond nog gewoon uit boeken, en niet uit aan elkaar gehechte uitdraaien van een blackboardpagina. Nadat je vier jaar had gestudeerd hoefde je geen collegegeld meer te betalen, want dan had je genoeg bijgedragen aan de maatschappij. Dus waren er heel veel dertigers onder de studenten. Alle studenten hadden een abonnement op De Nieuwe Taalgids, want dat was verplicht. De docenten publiceerden nog niet veel. Eén artikel in een jaar of drie was al heel wat. Gepromoveerd waren ze meestal nog niet, want daar deed je vooral heel lang over. Promoveren voor je vijftigste was heel stoutmoedig. Het vak was hetzelfde als het al enige tientallen jaren was. De letterkundigen waren ook taalkundigen, en ze bestudeerden de vaste canon van de literatuurgeschiedenis. Als ze al publiceerden deden ze dat in De Nieuwe Taalgids, of, maar dan was je heel hoog, in het Leids Tijdschrift.
Die bladstilte zou niet lang meer duren. Het was een stilte voor de storm, zoals Jacques Perk zo mooi beschrijft in zijn sonnet Sanctissima Virgo:
’t Was bladstil, en een lauwe loomheid lag
En woog op beemd en dorre wei, die dorstten;
Zwaar zeeg en zonder licht een vale dag
Uit wolken, die gezwollen onweer torsten.
Toen is het zwijgend zwerk uiteengeborsten
En knetterende donders, slag op slag,
Verrommelden en gromden. Vol ontzag
Look ik mijne oogen, die niet oogen dorsten.
Zo was het in de neerlandistiek kort daarna. Dan doel ik niet op de oprichting van Merlyn, dat een grote stimulans betekend heeft voor de neerlandistiek, maar de methode van de merlynisten is slechts een toespitsing geweest van methodes die al eerder gebruikelijk waren. Het was eerder een training dan een methode, en Ton Anbeek heeft er in een recent artikel dan ook op gewezen dat zij minder vernieuwend waren dan algemeen aangenomen wordt.
Grotere vernieuwingen kwamen er wel aan. Het kleine aantal studenten groeide explosief. De geboortegolf van 1946 ging massaal Nederlands in Amsterdam studeren, wat nog bevorderd werd doordat de universiteit een mo-opleiding geïntegreerd had in de universitaire, waardoor ook hbs-studenten naar de universiteit konden. En met de schaalvergroting veranderden meer dingen. Er vond een verhuizing plaats vanuit het minimale pand in de Nes naar een royaal pand aan de Herengracht, het zogenaamde Lambert ten Kate Huis, waar een uitgebreide bibliotheek kwam waar roken en eten niet verboden waren, en een prachtig stencilapparaat, het democratiseringssymbool van de jaren zestig. Het pand aan de Herengracht zou weldra opnieuw uitbreiding nodig hebben en daartoe werd een pand aan de Keizersgracht gekocht, precies op dezelfde hoogte, zodat de tuinen aan elkaar grensden en er door de tuin van de ene naar de andere collegezaal gelopen werd. Colleges vonden voortaan bij goed weer in de tuin plaats. De studenten werden al minder braaf, en vooral: vanwege de explosieve groei kwamen er ook nieuwe jonge docenten die de oude boel wel eens wilden opschudden.
Dat ging samen met een revolutionaire vakverschuiving in de wetenschap: die van de generatieve grammatica en Chomsky. Bij de taalkunde ligt mijns inziens de kern van de eerste grote wetenschappelijke veranderingen. De paradigmatische verandering die daar plaatsvond, de ruzies die de invoer van de generatieve grammatica binnen de taalkunde tot gevolg had, en de overwinning ervan, liepen parallel met de grote veranderingen in de Amsterdamse neerlandistiek, en deze liepen weer parallel met de maatschappelijke veranderingen. Op deze jaren is het gedicht Regen van Leopold van toepassing:
en al de blinking en het vergezicht, van hemel en van aarde, akkerzwart, stralende waters, heggen, het verward beweeg van menschen, die naar buiten komen, ploegpaarden langs den weg, de oude boomen voor huis en hof en over hen de glans der daggeboort, de diepe hemeltrans met schitterzon, wereld en ruim heelal: het is bevat in dit klein trilkristal
Amsterdam als spiegel van het heelal: zo was het in de late jaren zestig. De omwenteling was bij de taalkunde buitengewoon fel geweest, maar geïnitieerd vanuit de wetenschap. Nu begon ook de letterkunde te borrelen, en hier was het verzet vooral tegen de didactiek van de colleges gericht, en tegen het canonieke van de inhoud. Bovendien kwam het van de studenten, en niet van de docenten. We volgden massale hoorcolleges in de Lutherse kerk van Stuiveling, waar we verplicht aanwezig moesten zijn met alle eerste- en ouderejaars. Daarnaast waren er kleinere jaargroepen die strikt klassikaal begeleid werden in vaste programma’s.
Deze onderwijsstructuur was in de tijd van het studentenprotest niet meer vol te houden. De studenten neerlandistiek vormden een flink deel van de bezetters van het Maagdenhuis. Die werd dan ook gevolgd door enige bezettingen van het Instituut voor Neerlandistiek. In grote raden wierpen de studenten de docenten voor de voeten dat er een gebrek was aan actieve inbreng , dat de literatuuropvattingen verouderd waren, dat elke tekst literatuur was en dat de hoorcolleges en literatuurlijsten ondemocratisch en elitair waren. Het verzet kwam niet alleen van de studenten zelf, ook de jonge docenten wilden plaats voor nieuwe ontwikkelingen en voor andere werkvormen. De werkgroep werd uitgevonden, het werkgroepverslag, de groepsevaluatie en het collectief eindcijfer. De stencilmachine stond roodgloeiend. Natuurlijk werd die bediend door de studenten zelf, want in de toenemende identificatie met de arbeiders hoorde het niet om portiers voor jou te laten draaien.
Wat het vak zelf betreft was er zeker al enige verandering gaande. Merlynistische methoden waren al vanaf de oprichting van het tijdschrift doorgedrongen aan de Universiteit van Amsterdam. Enno Endt en Willem Wilmink, docenten van het Instituut, droegen eraan bij, en in de colleges stonden de analyses van Merlyn centraal. Bovendien kan men de filologie zoals Hellinga en de zijnen beoefenden zien als broer of zus van de merlynistische methode. Weliswaar hadden zij de context hoog in het vaandel staan, maar in principe was ook bij de Amsterdamse filologen het precies en doordringend lezen het uitgangspunt. Daarnaast was er onder de modern letterkundigen veel aandacht voor verteltechnieken. Een docent als Jan Fontijn liet het hele boek van Eberhart Lämmert, Bauformen des Erzählens, door een werkgroep vertalen, voordat hij daarmee verhalen van Hermans analyseerde.
Vanuit de taalkundigen kwam het initiatief om een nieuw vakblad op te richten, speciaal voor de Amsterdamse neerlandistiek, Spektator. De chomskyanen kregen namelijk niet de kans om te publiceren in De Nieuwe Taalgids, dus creëerden ze hun eigen periodiek. Daarbij sloten de letterkundigen zich aan, met artikelen die getuigden van een brede aandacht voor wat literatuur was. Triviale literatuur bijvoorbeeld moest bestudeerd kunnen worden.
Spektator was ook interessant voor een speciale groep studenten en docenten die evenmin toegang kregen tot de deftige tijdschriften omdat ze het burgerlijk karakter van de literatuur bestudeerden op marxistische wijze. Cyrille Offermans, Anthony Mertens en Elsbeth Etty analyseerden in die tijd met rode hoofden het ware communistische gehalte van het werk van Gorter en Henriëtte Roland Holst. Historisch-materialisme was het modewoord geworden.
Ondertussen bleven de studentenaantallen groeien en er waren elk jaar wel weer enkele nieuwe docenten nodig. Rond 1971 werd het paard van Troje in Amsterdam binnengehaald. Het paard heette Hugo Verdaasdonk. In 1974 verscheen de eerste aflevering van een serie artikelen die de letterkundige neerlandistiek op zijn kop zou zetten en die tot op heden nog steeds gevolgen heeft. Vanaf toen was er een kleine maar invloedrijke groep neerlandici die alles beoordeelde vanuit de methodologie. Het was alsof er een banvloek uitgesproken werd over de letterkundige neerlandistiek tot dan toe. Niemand, niemand voldeed aan de strenge eisen van de natuurwetenschappen en daar alleen viel heil te verwachten. Merlyn deugde niet, Maatje deugde niet, Lämmert deugde niet, het was allemaal «verstehen» en «hineininterpretieren» en vooral toepassing van de hermeneutische cirkelredenering. Hermeneut: het werd een scheldwoord voor iedereen die poëzie of proza analyseerde. De toenmalige hoogleraar Jaap Oversteegen en Hugo Verdaasdonk konden met verhitte koppen tegenover elkaar aangetroffen worden, de een bewerend dat er door achterhouden van materiaal en deductie best nog een interpretatieve hypothese te bewijzen viel, de ander bewerend dat dat met letterkundige teksten onmogelijk was. Verdaasdonk ging, zelfs uiterlijk, lijken op de befaamde «Leeuw» van De Schoolmeester, «eigentlijk iemand, die bang is voor niemand».
Daarmee leken de vrije jaren zestig afgelopen te zijn. Voortaan moest de neerlandistiek onder de methodologische loep. Het was alsof er een gereformeerde ouderling in een rooms-katholieke kerk was binnengewandeld.
Met Verdaasdonk veranderde de sfeer aan het instituut. Reeds waren taalbeheersing en taalkunde afgegroeid van de letterkunde. De medewerkers van de verschillende vakgroepen zagen elkaar nauwelijks. De hoogleraren die Stuiveling en Hellinga opvolgden, waren nu hoogleraren taalkunde, moderne letterkunde, historische letterkunde, en er ontstond ook een heel nieuw vak: taalbeheersing. Maar er was ook een splitsing onder de modern letterkundigen gekomen. Er waren de marxisten, de hermeneuten en de methodologen, en die verdroegen elkaars wetenschappelijke methoden niet.
De neerlandistiek was haar onschuld kwijt, eerst in Amsterdam, en geleidelijk aan in heel Nederland. Voortaan draaiden de neerlandici-letterkundigen zich in slangenbochten om zich in het keurslijf van de natuurwetenschappen te wringen. Elke ZWO-aanvraag moest in het methodologisch korset, en de letterkunde verhardde. In de jaren tachtig en negentig kon er geen proefschrift meer verschijnen of er moest een «methodologisch schaamlapje» voor hangen, zoals Dick van Halsema dat zo verrukkelijk uitdrukte bij zijn eigen promotie.
Maar nog was de maat niet vol: het maatschappelijk aanzien van de academische neerlandistiek kreeg een geweldige klap met de lezing van Karel van het Reve in 1978 in de Pieterskerk te Leiden over De literatuurwetenschap en het raadsel der onleesbaarheid. Van het Reve ridiculiseerde de nieuwe richtingen van de literatuurwetenschap zo dat heel intellectueel Nederland ervan overtuigd raakte dat de neerlandici nog alleen maar in barre en boze formuleringen en halfwetenschappelijke formules konden schrijven. De neerlandistiek gedemoniseerd, de slag trof nog harder dan die van Verdaasdonk, omdat het vak daarmee veel van haar banden met niet-academische lezers verloor, die het tot dan toe wel had kunnen behouden. Het aantal abonnees op vakbladen daalde sterk, het schrijven voor kranten en weekbladen werd niet langer als een waardevolle bezigheid voor een academicus gezien en de vanzelfsprekende stroom van afgestudeerde Neerlandici naar het onderwijs kwam tot stilstand.
Na de jaren zestig en zeventig zijn er geen grote veranderingen meer op het vakgebied geweest. De methodologenstrijd heeft zeker goede dingen gebracht: de exploratie van nieuwe gebieden en de introductie van statistische studies in de letterkunde. De weerstand is verminderd, en daardoor is er meer oog gekomen voor letterkunde in de brede zin. Orale letterkunde, tijdschriften, leesbibliotheken, literatuuronderwijs, kinderboeken: het hoort allemaal bij het onderzoeksgebied, tegenwoordig vanzelfsprekend. Het impressionisme en de slappe oordeelvellingen van de jaren vijftig verdwenen uit de literaire studies.
Waar we nu voor moeten oppassen, is de grote bureaucratisering. Amsterdam loopt daarin misschien weer voorop, zoals het meestal zowel in het negatieve als in het positieve voorop loopt. Het is alles behoudzucht, stappen op dezelfde plek, grazen aan een te kort touw in een sappige wei. Het lijkt soms wel alsof er «een grote norse neger aan de universiteiten is neergedaald», om met Lucebert te spreken, die alle vrolijkheid, gemakkelijkheid en spontaniteit in de studie weggehaald heeft. * Marita Mathijsen is hoogleraar moderne Nederlandse letterkundeGezwollen onweer
De grote veranderingen in de academische neerlandistiek voltrokken zich in de jaren zestig en zeventig en hingen samen met wat zich in de maatschappij afspeelde. Marita Mathijsen beziet ze vanuit het Amsterdamse perspectief.
DOOR Marita Mathijsen
Neerlandistiek in Amsterdam: het is een ver groot spiegel geweest en is het nog, van wat zich in het vak in samenhang met de maatschappij afspeelde. Of misschien moet ik niet het beeld van de vergrootspiegel gebruiken, maar meer dat van de regendruppel, zoals die in het befaamde gedicht van Leopold: de regendruppel waarin zich het heelal weerspiegelt.
Vier perioden meen ik te kunnen onderscheiden, en die perioden kan ik verbinden met literatuur. Niet dat de literatuurgeschiedenis parallel loopt met neerlandistische veranderingen: integendeel, met een variant op Heine kun je zeggen dat in de neerlandistiek, vergeleken met de letterkunde, alles vijftig jaar later gebeurt – of twintig, of tien, maar in elk geval later. Want de grote veranderingen in de neerlandistiek dateren pas van 1969, ruim twintig jaar na het begin van de Beweging van Vijftig.
Begin jaren zestig was er nog niet veel aan de hand in Amsterdam. Het was er zoals het er al vele jaren was: een piepklein instituut in een steeg in de Nes, met één kenau op de administratie die machtiger was dan de hoogleraren samen en twee hoogleraren die elkaar negeerden. Professor Stuiveling gaf taalkunde- en letterkundecolleges, beide, en historische en moderne letterkunde, ook allebei. Professor Hellinga gaf waar hij zin in had, en dat was meestal filologie van de Middeleeuwen. Maar hij begeleidde ook wel eens een werkgroep over het Oera Lindaboek, of taalkundige colleges. Beiden waren voortreffelijk in hun vak, de een als literair-historicus, de ander als filoloog. Dan waren er nog enkele docenten, zoals de taalkundige Wouter Voskuilen die poëziecolleges gaf waarin hij zeker de helft van de tijd weemoedig uit het raam staarde. Of de lilliputter Hanneke Domisse, die op haar kinderfietsje naar het instituut kwam, met haar dikke beentjes moeizaam het podium op scharrelde en vervolgens uitdagende colleges gaf waarin je geen kans kreeg een moment af te dwalen. Onvergetelijk was Enno Endt, die in de trui van Herman Gorter over Gorter college gaf, en op de lessenaar sprong als hij wilde demonstreren hoe in zijn poëzie de zon eensklaps boven de horizon opsteeg.
De studenten, veel waren er niet, zaten braaf in de banken, in een rij opgesteld, netjes te wachten tot het college zou beginnen, en ze klikten niet met multomappen en hadden geen waterflesjes op tafel staan. Het studiemateriaal bestond nog gewoon uit boeken, en niet uit aan elkaar gehechte uitdraaien van een blackboardpagina. Nadat je vier jaar had gestudeerd hoefde je geen collegegeld meer te betalen, want dan had je genoeg bijgedragen aan de maatschappij. Dus waren er heel veel dertigers onder de studenten. Alle studenten hadden een abonnement op De Nieuwe Taalgids, want dat was verplicht. De docenten publiceerden nog niet veel. Eén artikel in een jaar of drie was al heel wat. Gepromoveerd waren ze meestal nog niet, want daar deed je vooral heel lang over. Promoveren voor je vijftigste was heel stoutmoedig. Het vak was hetzelfde als het al enige tientallen jaren was. De letterkundigen waren ook taalkundigen, en ze bestudeerden de vaste canon van de literatuurgeschiedenis. Als ze al publiceerden deden ze dat in De Nieuwe Taalgids, of, maar dan was je heel hoog, in het Leids Tijdschrift.
Die bladstilte zou niet lang meer duren. Het was een stilte voor de storm, zoals Jacques Perk zo mooi beschrijft in zijn sonnet Sanctissima Virgo:
’t Was bladstil, en een lauwe loomheid lag
En woog op beemd en dorre wei, die dorstten;
Zwaar zeeg en zonder licht een vale dag
Uit wolken, die gezwollen onweer torsten.
Toen is het zwijgend zwerk uiteengeborsten
En knetterende donders, slag op slag,
Verrommelden en gromden. Vol ontzag
Look ik mijne oogen, die niet oogen dorsten.
Zo was het in de neerlandistiek kort daarna. Dan doel ik niet op de oprichting van Merlyn, dat een grote stimulans betekend heeft voor de neerlandistiek, maar de methode van de merlynisten is slechts een toespitsing geweest van methodes die al eerder gebruikelijk waren. Het was eerder een training dan een methode, en Ton Anbeek heeft er in een recent artikel dan ook op gewezen dat zij minder vernieuwend waren dan algemeen aangenomen wordt.
Grotere vernieuwingen kwamen er wel aan. Het kleine aantal studenten groeide explosief. De geboortegolf van 1946 ging massaal Nederlands in Amsterdam studeren, wat nog bevorderd werd doordat de universiteit een mo-opleiding geïntegreerd had in de universitaire, waardoor ook hbs-studenten naar de universiteit konden. En met de schaalvergroting veranderden meer dingen. Er vond een verhuizing plaats vanuit het minimale pand in de Nes naar een royaal pand aan de Herengracht, het zogenaamde Lambert ten Kate Huis, waar een uitgebreide bibliotheek kwam waar roken en eten niet verboden waren, en een prachtig stencilapparaat, het democratiseringssymbool van de jaren zestig. Het pand aan de Herengracht zou weldra opnieuw uitbreiding nodig hebben en daartoe werd een pand aan de Keizersgracht gekocht, precies op dezelfde hoogte, zodat de tuinen aan elkaar grensden en er door de tuin van de ene naar de andere collegezaal gelopen werd. Colleges vonden voortaan bij goed weer in de tuin plaats. De studenten werden al minder braaf, en vooral: vanwege de explosieve groei kwamen er ook nieuwe jonge docenten die de oude boel wel eens wilden opschudden.
Dat ging samen met een revolutionaire vakverschuiving in de wetenschap: die van de generatieve grammatica en Chomsky. Bij de taalkunde ligt mijns inziens de kern van de eerste grote wetenschappelijke veranderingen. De paradigmatische verandering die daar plaatsvond, de ruzies die de invoer van de generatieve grammatica binnen de taalkunde tot gevolg had, en de overwinning ervan, liepen parallel met de grote veranderingen in de Amsterdamse neerlandistiek, en deze liepen weer parallel met de maatschappelijke veranderingen. Op deze jaren is het gedicht Regen van Leopold van toepassing:
en al de blinking en het vergezicht, van hemel en van aarde, akkerzwart, stralende waters, heggen, het verward beweeg van menschen, die naar buiten komen, ploegpaarden langs den weg, de oude boomen voor huis en hof en over hen de glans der daggeboort, de diepe hemeltrans met schitterzon, wereld en ruim heelal: het is bevat in dit klein trilkristal
Amsterdam als spiegel van het heelal: zo was het in de late jaren zestig. De omwenteling was bij de taalkunde buitengewoon fel geweest, maar geïnitieerd vanuit de wetenschap. Nu begon ook de letterkunde te borrelen, en hier was het verzet vooral tegen de didactiek van de colleges gericht, en tegen het canonieke van de inhoud. Bovendien kwam het van de studenten, en niet van de docenten. We volgden massale hoorcolleges in de Lutherse kerk van Stuiveling, waar we verplicht aanwezig moesten zijn met alle eerste- en ouderejaars. Daarnaast waren er kleinere jaargroepen die strikt klassikaal begeleid werden in vaste programma’s.
Deze onderwijsstructuur was in de tijd van het studentenprotest niet meer vol te houden. De studenten neerlandistiek vormden een flink deel van de bezetters van het Maagdenhuis. Die werd dan ook gevolgd door enige bezettingen van het Instituut voor Neerlandistiek. In grote raden wierpen de studenten de docenten voor de voeten dat er een gebrek was aan actieve inbreng , dat de literatuuropvattingen verouderd waren, dat elke tekst literatuur was en dat de hoorcolleges en literatuurlijsten ondemocratisch en elitair waren. Het verzet kwam niet alleen van de studenten zelf, ook de jonge docenten wilden plaats voor nieuwe ontwikkelingen en voor andere werkvormen. De werkgroep werd uitgevonden, het werkgroepverslag, de groepsevaluatie en het collectief eindcijfer. De stencilmachine stond roodgloeiend. Natuurlijk werd die bediend door de studenten zelf, want in de toenemende identificatie met de arbeiders hoorde het niet om portiers voor jou te laten draaien.
Wat het vak zelf betreft was er zeker al enige verandering gaande. Merlynistische methoden waren al vanaf de oprichting van het tijdschrift doorgedrongen aan de Universiteit van Amsterdam. Enno Endt en Willem Wilmink, docenten van het Instituut, droegen eraan bij, en in de colleges stonden de analyses van Merlyn centraal. Bovendien kan men de filologie zoals Hellinga en de zijnen beoefenden zien als broer of zus van de merlynistische methode. Weliswaar hadden zij de context hoog in het vaandel staan, maar in principe was ook bij de Amsterdamse filologen het precies en doordringend lezen het uitgangspunt. Daarnaast was er onder de modern letterkundigen veel aandacht voor verteltechnieken. Een docent als Jan Fontijn liet het hele boek van Eberhart Lämmert, Bauformen des Erzählens, door een werkgroep vertalen, voordat hij daarmee verhalen van Hermans analyseerde.
Vanuit de taalkundigen kwam het initiatief om een nieuw vakblad op te richten, speciaal voor de Amsterdamse neerlandistiek, Spektator. De chomskyanen kregen namelijk niet de kans om te publiceren in De Nieuwe Taalgids, dus creëerden ze hun eigen periodiek. Daarbij sloten de letterkundigen zich aan, met artikelen die getuigden van een brede aandacht voor wat literatuur was. Triviale literatuur bijvoorbeeld moest bestudeerd kunnen worden.
Spektator was ook interessant voor een speciale groep studenten en docenten die evenmin toegang kregen tot de deftige tijdschriften omdat ze het burgerlijk karakter van de literatuur bestudeerden op marxistische wijze. Cyrille Offermans, Anthony Mertens en Elsbeth Etty analyseerden in die tijd met rode hoofden het ware communistische gehalte van het werk van Gorter en Henriëtte Roland Holst. Historisch-materialisme was het modewoord geworden.
Ondertussen bleven de studentenaantallen groeien en er waren elk jaar wel weer enkele nieuwe docenten nodig. Rond 1971 werd het paard van Troje in Amsterdam binnengehaald. Het paard heette Hugo Verdaasdonk. In 1974 verscheen de eerste aflevering van een serie artikelen die de letterkundige neerlandistiek op zijn kop zou zetten en die tot op heden nog steeds gevolgen heeft. Vanaf toen was er een kleine maar invloedrijke groep neerlandici die alles beoordeelde vanuit de methodologie. Het was alsof er een banvloek uitgesproken werd over de letterkundige neerlandistiek tot dan toe. Niemand, niemand voldeed aan de strenge eisen van de natuurwetenschappen en daar alleen viel heil te verwachten. Merlyn deugde niet, Maatje deugde niet, Lämmert deugde niet, het was allemaal «verstehen» en «hineininterpretieren» en vooral toepassing van de hermeneutische cirkelredenering. Hermeneut: het werd een scheldwoord voor iedereen die poëzie of proza analyseerde. De toenmalige hoogleraar Jaap Oversteegen en Hugo Verdaasdonk konden met verhitte koppen tegenover elkaar aangetroffen worden, de een bewerend dat er door achterhouden van materiaal en deductie best nog een interpretatieve hypothese te bewijzen viel, de ander bewerend dat dat met letterkundige teksten onmogelijk was. Verdaasdonk ging, zelfs uiterlijk, lijken op de befaamde «Leeuw» van De Schoolmeester, «eigentlijk iemand, die bang is voor niemand».
Daarmee leken de vrije jaren zestig afgelopen te zijn. Voortaan moest de neerlandistiek onder de methodologische loep. Het was alsof er een gereformeerde ouderling in een rooms-katholieke kerk was binnengewandeld.
Met Verdaasdonk veranderde de sfeer aan het instituut. Reeds waren taalbeheersing en taalkunde afgegroeid van de letterkunde. De medewerkers van de verschillende vakgroepen zagen elkaar nauwelijks. De hoogleraren die Stuiveling en Hellinga opvolgden, waren nu hoogleraren taalkunde, moderne letterkunde, historische letterkunde, en er ontstond ook een heel nieuw vak: taalbeheersing. Maar er was ook een splitsing onder de modern letterkundigen gekomen. Er waren de marxisten, de hermeneuten en de methodologen, en die verdroegen elkaars wetenschappelijke methoden niet.
De neerlandistiek was haar onschuld kwijt, eerst in Amsterdam, en geleidelijk aan in heel Nederland. Voortaan draaiden de neerlandici-letterkundigen zich in slangenbochten om zich in het keurslijf van de natuurwetenschappen te wringen. Elke ZWO-aanvraag moest in het methodologisch korset, en de letterkunde verhardde. In de jaren tachtig en negentig kon er geen proefschrift meer verschijnen of er moest een «methodologisch schaamlapje» voor hangen, zoals Dick van Halsema dat zo verrukkelijk uitdrukte bij zijn eigen promotie.
Maar nog was de maat niet vol: het maatschappelijk aanzien van de academische neerlandistiek kreeg een geweldige klap met de lezing van Karel van het Reve in 1978 in de Pieterskerk te Leiden over De literatuurwetenschap en het raadsel der onleesbaarheid. Van het Reve ridiculiseerde de nieuwe richtingen van de literatuurwetenschap zo dat heel intellectueel Nederland ervan overtuigd raakte dat de neerlandici nog alleen maar in barre en boze formuleringen en halfwetenschappelijke formules konden schrijven. De neerlandistiek gedemoniseerd, de slag trof nog harder dan die van Verdaasdonk, omdat het vak daarmee veel van haar banden met niet-academische lezers verloor, die het tot dan toe wel had kunnen behouden. Het aantal abonnees op vakbladen daalde sterk, het schrijven voor kranten en weekbladen werd niet langer als een waardevolle bezigheid voor een academicus gezien en de vanzelfsprekende stroom van afgestudeerde Neerlandici naar het onderwijs kwam tot stilstand.
Na de jaren zestig en zeventig zijn er geen grote veranderingen meer op het vakgebied geweest. De methodologenstrijd heeft zeker goede dingen gebracht: de exploratie van nieuwe gebieden en de introductie van statistische studies in de letterkunde. De weerstand is verminderd, en daardoor is er meer oog gekomen voor letterkunde in de brede zin. Orale letterkunde, tijdschriften, leesbibliotheken, literatuuronderwijs, kinderboeken: het hoort allemaal bij het onderzoeksgebied, tegenwoordig vanzelfsprekend. Het impressionisme en de slappe oordeelvellingen van de jaren vijftig verdwenen uit de literaire studies.
Waar we nu voor moeten oppassen, is de grote bureaucratisering. Amsterdam loopt daarin misschien weer voorop, zoals het meestal zowel in het negatieve als in het positieve voorop loopt. Het is alles behoudzucht, stappen op dezelfde plek, grazen aan een te kort touw in een sappige wei. Het lijkt soms wel alsof er «een grote norse neger aan de universiteiten is neergedaald», om met Lucebert te spreken, die alle vrolijkheid, gemakkelijkheid en spontaniteit in de studie weggehaald heeft. * Marita Mathijsen is hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde