
En dat heeft Frankrijk in de daaropvolgende jaren geweten. Er was in Parijs geen podium of de filosoof klom erop om la Cause du Peuple te dienen. Daarom verbaast het dat Sartre zich elders vaak als een mak lam gedroeg. In 1963 maakte hij deel uit van een Europese ‘schrijversdelegatie’ die, op reis door de Sovjet-Unie, onverwacht door Chroesjtsjov werd uitgenodigd in diens eigen huis in Sotsji, waar de lompe Russische leider afgaf op de rijkdom van de Kennedy’s en andermaal de inval in Hongarije verdedigde. Sartre, die juist vanwege die inval met de Communistische Partij had gebroken, reageerde met geen stom woord.
Deze informatie komt uit het reisjournaal dat Hans Magnus Enzensberger (1929), dichter en essayist, van dit bezoek heeft bijgehouden. Hij trof het met een aantal andere nooit gepubliceerde notities uit de jaren zestig bij toeval aan toen hij in zijn kelder zocht naar iets anders. Dat klinkt verdacht, talloze gefingeerde reisboeken beginnen met zo’n vondst. Maar ditmaal is er voldoende reden de auteur op zijn woord te geloven. Aan de ter plekke gemaakte aantekeningen uit 1963 heeft hij niets veranderd; andere, in ’66 en later gemaakte aantekeningen bleken alleen in bewerkte vorm publicabel. Dat geldt vooral voor de ‘Herinneringen aan een tumult’ uit de late, politiek explosieve jaren zestig, toen zelfs de geboren scepticus Enzensberger zozeer radicaliseerde dat de overmoedige auteur van toen hem nu, op zijn 85ste, volkomen vreemd voorkomt.
De ‘delegatie’ van 1963 bestond behalve uit Sartre en De Beauvoir uit onder anderen Nathalie Sarraute, Angus Wilson, William Golding, Giuseppe Ungaretti en Hans Werner Richter, Ingeborg Bachmann zegde op het laatste moment af. Enzensberger had voldoende antitotalitaire lectuur gelezen om niet bang te hoeven zijn voor de totalitaire verleiding. Maar daar kon ook geen moment sprake van zijn, vrijwel alles boezemde hem afkeer in: de grauwe architectuur, de deprimerende interieurs, de hemeltergende armoede, de vreugdeloze, angstige mensen, maar vooral de in alle sectoren van het leven ingevoerde, rijk gedifferentieerde klassenmaatschappij. Banen, consumptiemogelijkheden, ‘vrijheden’, alles in deze klasseloze samenleving was afhankelijk van nepotisme en privileges.
Twee dagen waren de schrijvers op bezoek in Chroesjtsjovs als gigantische wachtkamers ingerichte privé-vertrekken. Opmerkelijk: er waren nauwelijks lijfwachten, de gasten werden niet gefouilleerd; wel was hun met het oog op de algemene ontwikkeling van de president gevraagd niet te veel moeilijke woorden te gebruiken. Het bezoek verliep in giechelige stemming en ongeprogrammeerd. Met zijn boerse elegantie was de corpulente en loslippige gastheer de overtuigendste weerlegging van de persoonsverheerlijking die hij ook in woord en daad bestreed. In een onsamenhangende toespraak van een uur leek hij erop uit zijn gasten bij te praten over de ‘verworvenheden’ van de post-stalinistische sovjetmaatschappij. Siberië leek ver weg. Er werd vooral veel wodka gedronken, meer dan waar Sartre volgens Enzensberger tegen bestand was.
Tijdens zijn tweede reis, in 1966, naar en door de Sovjet-Unie, ditmaal tot diep in Siberië, ontmoet de dichter een 23-jarige studente Amerikaanse literatuur, Mascha, het begin van een amour fou die zich tot ‘een vehemente Russische roman ontwikkelde’. Fragmenten van die ‘roman’ duiken verspreid over het hele boek op. Het vermoeden dat het om een geschiedenis met dodelijke afloop gaat – Mascha maakt in ’91 een eind aan haar leven – dringt zich al vroeg aan de lezer op. Nauwelijks getrouwd, na eerst allebei te zijn gescheiden, slaan de echtelieden elkaar al de kop in. ‘Sentimenteel gedoe en ruzie, banaliteit en liefde wisselden elkaar af op een manier die elke lezer van Tsjechov kent.’ Mascha zit in de knoop met zichzelf, is extreem jaloers en kan nergens aarden. Enzensberger bekent zelfs haar een paar keer bijna te hebben gewurgd. Tussen de bedrijven door is hij vaak in Noorwegen, bij zijn ex-vrouw en dochter, en vooral in Berlijn, proefstation van een nieuw, modern, definitief postnazistisch Duitsland. Als hij op een dag terugkomt van een van zijn vele reizen, deze keer naar Rome, blijkt de beruchte Kommune 1 van Fritz Teufel en Rainer Langhans zich in zijn huis te hebben gevestigd. Hoewel niet vies van experimenten is Enzensberger te zeer individualist, en bijgevolg te zeer gehecht aan een persoonlijke leef- en werkruimte om ook maar een greintje sympathie te koesteren voor deze opdringerige vorm van egalitaire gemeenschappelijkheid. Zonder pardon zet hij de communards op straat.
In de late jaren zestig reisde Enzensberger als een razende reporter over de wereld. Er kan nauwelijks iemand uit de linkse politieke en culturele scene worden bedacht die hij niet heeft ontmoet, gesproken, gekend. Misschien het boeiendst: zijn verblijf op Cuba, waar hij en talloze anderen zich als tecnicos estranjeros nuttig moesten maken, maar zich in feite te pletter verveelden. Castro bleek van meet af aan een absurde potentaat, wiens agrarische plannen ook zonder karikaturale uitvergroting je reinste satire waren. Geenszins om te lachen: de manier waarop hij met homoseksuele en andere ‘contrarevolutionaire elementen’ afrekende.
Het grootste deel van het boek is geschreven in de vorm van een strijdgesprek tussen de jonge en de oude Enzensberger. Het gaat niet om een biecht of een bekentenis, de oude dichter wil van zijn jeugdige alter ego vooral weten wat hem bij al zijn onstuimige escapades heeft bezield. Maar het is natuurlijk ook een schijngevecht: bedenkelijke teksten uit de late jaren zestig komen er niet aan te pas, het wrakke geheugen van de oude dichter moet ook de jonge van brandstof voorzien. Een biograaf kan hier niet veel mee beginnen, voor de lezer is het vaak smullen.

Hans Magnus Enzensberger, Tumult, Suhrkamp Verlag, 287 blz., € 21,95
Beeld: Hans Magnus Enzensberger in zijn woning in München (Tibor Bozi)