Tot de gebroeders Wright donderden luchtvaartinnovators bij bosjes uit de hemel. Lilienthal, Pilcher, Icarus: ze waren te optimistisch, te roekeloos, te vroeg. Het waren de broertjes Wright die aan het begin van de twintigste eeuw als eersten begrepen dat het probleem van de luchtvaart om controle draaide. In hun fietsenwinkel in Dayton, Ohio, bouwden ze het eerste prototype van een vliegtuig met een drie-assensysteem. Ze reden naar Kitty Hawk in North Carolina om hun vliegtuig te testen. Een nieuw vervoermiddel was geboren.

Innovatie is een heroïsche activiteit. Gelardeerd in romantiek worden de unieke momenten van grote vindingen beschreven. Graham Bell die, al knutselend in zijn huislaboratorium, de eerste telefoon bouwt. Zijn eerste telefoongesprek met zijn assistent: ‘Kom hier Watson, ik heb je nodig!’ Archimedes die, na de ontdekking van een methode om het volume van een object te meten, naakt de straat op rent en uitroept: ‘Eureka!’

Toch is ons romantische beeld van de eenzame uitvinder gestoeld op een mythe. ‘Als ik verder heb kunnen zien dan anderen’, schreef Isaac Newton al, ‘dan is dat omdat ik op de schouders van reuzen sta.’ Innovatie is zelden het product van dat ene genie dat uit het luchtledige nieuwe vormen weet te smeden. Het genie is een product van zijn tijd. ‘De geschiedenis van significante uitvindingen is, in tegenstelling tot populaire mythevorming, een geschiedenis van langzame verbetering door verschillende uitvinders in ongeveer dezelfde periode’, schrijft rechtshistoricus Mark Lemley.

Toch is ons innovatiesysteem gestoeld op zulke mythes. We geloven dat het genie problemen kan oplossen die niemand anders aankan. En we denken dat het genie dit alleen zal doen als het hiertoe de juiste prikkel krijgt. Die prikkel is het octrooi, het exclusieve recht om als enige gebruik te kunnen maken van een uitvinding. De geschiedenis laat echter zien dat innovatie lang niet altijd gebaat is bij een recht op patent. Nederland had als een van de weinige landen van 1869 tot 1912 geen patentrecht en daar heeft een aantal iconische bedrijven buitengewoon veel baat bij gehad.

De gloeilamp is het symbool van innovatie. En terecht. Het is niet voor niks dat er bij menig vindingrijk individu op gezette momenten spontaan een gloeilamp boven het hoofd begint te zweven. De gloeilamp was de killer app van de negentiende eeuw. Zoals de computer pas wijdverbreid werd toen er tekstverwerkingsprogramma’s kwamen, zo kwam de elektrificatie pas op gang toen er gloeilampen waren.

De geschiedenis van de gloeilamp is er ook een die licht werpt op de donkere kanten van het patentrecht. Ze laat zien hoe een enkeling onevenredig de vruchten kan plukken van zijn uitvinding en jarenlang de innovatie remt. Het Nederlandse succes in de gloeilampenfabricage – de opkomst van Philips – was daarentegen grotendeels te danken aan de afwezigheid van het patentrecht.

Wie de uitvinder was van de gloeilamp is nog niet zo’n makkelijke vraag. De Amerikaan Thomas Edison gaat er in de gloeilampenmythologie vaak met de eer vandoor. Maar de allereerste was hij zeker niet. De historicus Arthur Bright geeft een lijst van maar liefst twintig gloeilampontwerpen die Edison voorgingen. Edisons verdienste was niet zozeer dat hij de eerste gloeilamp maakte, maar dat hij een lamp maakte die meer was dan een laboratoriumspeeltje; een lamp die commercieel exploiteerbaar was.

De Amerikaan was geen normale uitvinder. ‘Edison, hoewel beroemd om zijn inventiviteit, was eigenlijk een soort negentiende-eeuwse Bill Gates (oprichter van Microsoft – red.), zijn zakelijke successen waren gebouwd op een agressieve patentstrategie’, aldus rechtshistorica Lea Shaver. Edison wist, in tegensteling tot de meeste van zijn collega-uitvinders, in de loop der jaren een zakelijk imperium op te bouwen.

Op 4 november 1879 diende Edison zijn gloeilampontwerp in bij het Amerikaanse octrooibureau. Patent nummer 233.898 zou een van de meest bevochten octrooien uit de geschiedenis worden. Tussen 1885 en 1901 werden er meer dan tweehonderd rechtszaken tegen en door Edison gevoerd. Toen de rook was opgetrokken stond Edison overeind als de onbetwiste winnaar. Amerikaanse gloeilampenproducenten fuseerden onder de juridische druk of moesten exorbitante licentierechten betalen. Tegen 1905 controleerde General Electric, de opvolger van Edison Company, 97 procent van de Amerikaanse gloeilampenmarkt.

Edisons agressieve patentstrategie stopte niet bij de Amerikaanse grens. Zelfs de Britse uitvinder Joseph Swan, die overduidelijk eerder dan Edison een – toegegeven, inferieur – gloeilampontwerp had vervaardigd, kreeg het met Edisons advocaten aan de stok. Uit angst voor de uitkomst van het proces zag Swan zich gedwongen te fuseren met Edison.

Het nieuwe Ediswan-concern zou een juridisch bloedbad aanrichten in de Britse gloeilampenindustrie. Toen in januari 1887 het Hof van Beroep oordeelde dat een Engelse gloeilampenmaker inbreuk maakte op het patent van Edison staakten vrijwel alle Britse lampenvervaardigers hun productie. De grootste concurrent van Ediswan, de Brush Electric Company, hield het nog twee jaar uit tot ook deze, verwikkeld in het zoveelste conflict met Edison, de handdoek in de ring gooide.

Zonder bescherming van het genie zou de innovatie piepend en krakend tot stilstand komen

Het Britse elektrotechnische vakblad The Electrician beklaagde zich in een redactioneel commentaar over de ‘juridische terreur tegen de kleinhandel’. ‘Weinig kan zo schadelijk zijn voor het welvaren van een industrie als bedrijfstakken die in handen komen van monopolisten die hun positie misbruiken om alle door anderen gebrachte vooruitgang een halt toe te roepen’, oordeelden de elektrotechneuten.

‘Gij zijt een volk van struikrovers’, fluisterde een Franse diplomaat in 1883 een Nederlands afgevaardigde in op een conferentie in Parijs. De wereld kwam bijeen om een verdrag te sluiten over de bescherming van intellectueel eigendom. Namakerij was aan de orde van de dag. Dat moest maar eens afgelopen zijn. Zonder bescherming van het genie zou de innovatie piepend en krakend tot stilstand komen.

Maar ondanks alle internationale druk en de aantijgingen van struikroverij had Nederland al veertien jaar geen patentrecht meer. Na de slechte ervaring met de octrooiwet van 1819 besloot Nederland in 1869 tot drastische maatregelen: het hele octrooirecht moest weg. ‘Ik ben ervan overtuigd dat een goed en werkbaar octrooirecht een onmogelijkheid is’, zei de liberaal Michel Godefroi in het Kamerdebat.

Nederland nam met de afschaffing van het patentrecht een bijzondere positie in. Er was tussen 1850 en 1875 een levendige discussie ontstaan over de zin en onzin van het recht op octrooi. Met name liberalen stelden het octrooistelsel steeds vaker op één lijn met protectionisme – ook al zo’n onzalige staatsinmenging die de concurrentie verminderde en monopolies in de hand werkte.

De weerstand tegen het octrooirecht kwam echter niet alleen uit de politiek, maar ook van mensen uit de praktijk. Johannes Mouton, chemicus en margarinefabrikant, schreef de ene na de andere polemiek over de onwenselijkheid van het patentrecht. Met innovatie en ondernemerschap had dat recht weinig te maken, meende hij. Het plaatste slechts nutteloze obstakels tussen ‘vervaardiger en vervaardiging’. ‘In Berlijn krioelt het van de octrooiadvocaten, die den industrieel voorthelpen, maar wier hulp onnoodig ware, als de wet niet kunstmatige belemmeringen in het leven had geroepen’, aldus Mouton. Patenten waren primair een vorm van werkverschaffing voor een parasitaire juristenklasse.

Het argument dat de innovatie zonder prikkel tot innoveren geremd zou worden, bestreed hij. Het was al beloning genoeg om de eerste te zijn. Tegen de tijd dat de concurrentie de uitvinder bijhaalde, had die al een fikse voorsprong kunnen nemen. Bovendien had het patentrecht vaak de neiging innovatie te remmen doordat concurrerende ideeën onder juridisch geharrewar bedolven werden. Mouton verwees daarbij expliciet naar de chaos die zich in de elektrotechnische industrie in Groot-Brittannië aan het voltrekken was.

Moutons oordeel was ook gestoeld op eigen ervaring. De Nederlandse margarine-industrie profiteerde stevig van de afwezigheid van een patentrecht. Margarine was namelijk een uitvinding van de Fransman Hyppolyte Mège-Mouriès. Mège-Mouriès had zijn vinding in Frankrijk, Pruisen en Groot-Brittannië gepatenteerd en verkocht. Maar in Nederland ging die vlieger niet op. Daardoor kon een bruisende margarine-industrie ontstaan. Twee fabrikanten, Jurgens en Van den Bergh, bleven uiteindelijk over. Zij vormden samen de Margarine Unie (1927), die weer fuseerde met Lever Brothers tot het befaamde Unilever-concern (1930).

Het is moeilijk om de gevolgen van het gebrek aan patentrecht in Nederland te meten. Normaliter gebruiken onderzoekers namelijk patenten om innovatie te meten. In een onderzoek van economisch historica Petra Moser wordt evenwel een alternatieve gegevensbron aangeboord. Naar goed negentiende-eeuws gebruik werden elke zoveel jaar wereldtentoonstellingen gehouden. Daar toonden uitvinders uit alle landen hun producten en dongen zij mee naar prijzengeld. Moser verzamelde de gegevens van 32.952 exposities op wereldtentoonstellingen. De conclusie was verrassend: ‘Landen zonder patentrecht hebben evenveel innovaties gedaan als landen met patentrecht en hun innovaties waren van een soortgelijke kwaliteit.’ Nederlandse exposities wonnen zelfs meer prijzen dan die van enig ander land.

Edison en Swan hadden met hun juristerij het ondernemen in Groot-Brittannië onmogelijk gemaakt. Voor Nederland als octrooivrij paradijs was dat een zegen. Philips-historicus Andries Heerding schrijft dat de overwinningen van Edison ‘de directe aanleiding voor het vertrek van het jongere en meest vitale element uit de Engelse gloeilampenindustrie’ naar landen zonder patentrecht als Nederland was. ‘Had het Edison-basisoctrooi ook in ons land gelding gehad, dan zou een eigen Nederlandse gloeilampenindustrie zeker niet van de grond zijn gekomen’, aldus Heerding.

Gerard Philips, telg uit een geslacht van handelaren en industriëlen, was na lezing van een reeks vakartikelen gefascineerd geraakt door het economisch potentieel van de gloeilamp. Philips oriënteerde zich op de groeiende nieuwe markt. Dat deed hij bij de Engelse Brush Electric Company waar hij werkzaam was als installateur, maar ook bij het Duitse aeg, dat hij adviseerde.

‘We hadden een beter product, maar het maakte niet uit, want het systeem is totaal gecorrumpeerd’

Philips was in de zomer van 1889 in Londen en maakte het proces tussen de Brush Electric Company en Ediswan van nabij mee. Toen Brush in de nasleep van het proces besloot de Britse productie te staken, wendde de financieel directeur van het concern zich tot Philips met het plan de gloeilampenproductie naar Nederland te verplaatsen. Philips kreeg een rondleiding in de stilgelegde fabriek van Brush.

Uiteindelijk zou het plan nooit van de grond komen, maar tegen die tijd had Philips al kennis kunnen nemen van de productiemethoden van Brush. Edison mocht dan misschien de gloeilamp hebben verzonnen, zijn productieproces was tegen 1889 behoorlijk verouderd. Het weggepeste Brush Electric was verder gevorderd. Waar voor de Edison-gloeilamp met haar bamboe gloeidraad nog veel ambachtelijk werk nodig was, konden Brush-gloeilampen veel makkelijker fabrieksmatig vervaardigd worden, door het gebruik van een gespoten cellulosedraad.

Toen Philips in 1891 zijn fabriek opende, maakte hij dankbaar gebruik van de opgedane kennis uit Groot-Brittannië. Met behulp van geïmporteerde technologie en eigen verbeteringen groeide de Philips-fabriek uit tot een van de meest efficiënte op het continent. Tegen 1920 gaf Edison-Swan in zijn jaarverslag toe dat Philips ‘de voornaamste gloeilampenproducent in Europa’ was en prees het Philips’ innovatieve fabricageprocessen die lampen van ‘de hoogste kwaliteit’ op de ‘meest economische basis’ wisten te vervaardigen.

Betrouwbare gegevens ontbreken, maar anekdotisch meldt Heerding dat in de eerste jaren van Philips’ bestaan de gloeilampen in Nederland ruim twee derde goedkoper waren dan de Ediswan-lampen in Groot-Brittannië. Lage lonen, natuurlijk, betere productieprocessen, dat ook. Maar bovenal was het de afwezigheid van monopolieprijzen, advocaatkosten en licentierechten die Philips een competitief voordeel gaf ten opzichte van Duitse en Britse concurrenten.

120 jaar later is Philips een van de grootste patenteurs ter wereld en beklaagt de elektronicagigant zich over struikroversparadijs China. Chinese rechters zijn nog niet voldoende geoefend in de bescherming van intellectueel eigendom. ‘Het juridisch systeem heeft zich nog niet aangepast aan de economische groei’, aldus Yin Zheng, hoofd strategie van Philips China. De historische ironie ontgaat de multinational.

Voor landen als China die nog niet aan de technologische barrière zitten, bestaat patentrecht vooral uit het betalen van licentierechten aan buitenlanders. Zo was ook de ervaring in Nederland, tot de afschaffing van de octrooiwet in 1869. Een te rigide patentrecht is funest voor de economische ontwikkeling, omdat het de import van nieuwe technologieën bemoeilijkt. Emulatie en kleinschalige verbetering zijn de eerste stappen op de technologische ladder. Voor landen die onder aan die ladder staan, is een soepele omgang met patenten dan ook voordelig. Zo leerde Nederland het in de negentiende eeuw. En zo ondervinden hedendaagse struikroversparadijzen als Vietnam en China het ook.

Maar de les van de negentiende eeuw is breder dan dat. De geest van Edison waart opnieuw rond in hoogtechnologische sectoren. Smartphone-makers als Apple, htc, Samsung en Motorola voeren rechtszaken tegen elkaar van een ongekende complexiteit en verwerven strategische patenten om hun juridische verdedigingsmuren te stutten. In 2011 gaven Google en Apple voor het eerst meer uit aan patentrechtszaken en patentacquisities dan aan onderzoek en ontwikkeling.

En opnieuw zijn er klachten van de kleinhandel die zucht onder de patentmonopolies. ‘We hadden drie miljoen dollar uitgegeven om een patentrechtszaak te winnen, en we hadden er nog vijf te gaan’, zo citeerde The New York Times een ontwerper van stemherkenningsprotocollen die inbreuk zouden maken op Apple’s patenten. ‘We hadden een beter product, maar het maakte niet uit, want het systeem is totaal gecorrumpeerd.’

Die juridisering van een innovatieve bedrijfstak is destructief en onrechtvaardig. Edison kon door kleine aanpassingen aan de bestaande gloeilamp een patent krijgen dat hem een fortuin opleverde. De gloeilamp en al haar latere verbeteringen waren echter niet allemaal te herleiden tot het genie Edison. Het was een collectieve prestatie van vele uitvinders tezamen die steeds verder bouwden op wat voor hen kwam. Veel van deze uitvinders, die essentiële bouwstenen van de gloeilamp leverden, zagen geen cent terug voor hun bijdrage.

Dit is geen historische uitzondering. Ook vandaag de dag staan grote technologische doorbraken niet op zichzelf. Wilfred Schoenmakers en Geert Duysters van de TU Eindhoven vergeleken 157 baanbrekende innovaties met kleinere vindingen. Verrassend genoeg bleken veelgebruikte patenten vaker dan gewone patenten voort te bouwen op bestaand werk. Een baanbrekende innovatie was vaak het resultaat van nieuwe verbindingen tussen vakgebieden die normaal weinig met elkaar te maken hadden.

De natuurlijke loop van innovatie strookt niet met het patentsysteem. Innovatie is een sociale aangelegenheid, een kruisbestuiving. Geen meesterwerk van één heroïsche uitvinder. Dat maakt het toekennen van een patent al snel arbitrair. Tijd dus om nieuwe vormen van innovatiebevordering te vinden. Want uiteindelijk schuilt in iedere uitvinder een struikrover.


Beeld: (1) Uitvinder Thomas Edison met zijn gloeilamp (Nathan Lazarnick/Getty Images). (2) U.S. Patent nummer 223.898, ‘Electric-lamp’. Uitgegeven op 27 januari 1880 (Wikicommons).