Terwijl dit stukje geschreven wordt, moeten de stemmen van de gemeenteraadsverkiezingen nog worden geteld en echoën de discussies over de representativiteit van de politieke lichamen nog na. Het effect van die laatste zal breed worden uitgemeten en vrijwel zeker onvoldoende worden geacht. Opnieuw zal het percentage vrouwelijke raadsleden ver achterblijven bij dat van de bevolking als geheel en zal het morele oordeel, dat in Nederland de politiek steevast begeleidt, reppen van schaamte en schande.

Formeel gezien is dat vreemd en lijkt er sprake van een terminologische verwarring. Wanneer in het Nederlands staatsbestel een politiek lichaam «representatief» genoemd wordt, gaat het immers niet om wat marktonderzoekers een representatieve afspiegeling van de samenleving noemen. Een raad of kamer bestaat uit mensen die zijn afgevaardigd om bepaalde visies en belangen te vertegenwoordigen, zoals een advocaat de belangen van zijn cliënt vertegenwoordigt. Van enige fysieke, geografische of religieuze overeenstemming tussen kiezer en afgevaardigde rept de wet niet. En terecht. Zou men zo’n lichaam op «representatieve» wijze willen samenstellen, dan zou een marktonderzoekbureau die klus het beste kunnen klaren. Raadpleging van de bevolking is dan niet alleen nodeloos omslachtig, maar ook duur en ondoelmatig.

Bewijst die onevenwichtigheid dus niets over het democratische gehalte van het staatsbestel, het blijft een raadsel waarom het met een evenrediger verhouding tussen vrouwen en mannen toch maar niet vlotten wil. Alle standaardverklaringen van glazen plafonds en mannelijke onwil ten spijt, blijkt de animo om zich op het publieke terrein te begeven van vrouwelijke zijde ontnuchterend beperkt. Ondanks het voorbeeld van een aantal hartstochtelijke politicae blijft hun aantal ver achter bij hun mannelijke tegenhangers. In een afvaardiging die democratisch en niet statistisch wordt samengesteld, werkt dat door in het resultaat.

Die terughoudendheid beperkt zich niet tot de politiek. Het bedrijfsleven – zo heeft Margreet Fogteloo onlangs in dit blad vastgesteld – kampt al evenzeer met een vrouwelijk topkader dat uiteindelijk de consequenties van het hoogste leidinggeven niet wil trekken. En begrijpelijk is dat maar al te zeer. Werkweken van zestig uur of meer, reizen van hot naar her en de altijd-beschikbaarheid die dankzij de mobiele telefonie definitief ontgrensd is geraakt, zijn een hoge prijs die betaald moet worden voor succes, geld en aanzien. Te hoog voor menigeen die er ook nog een privé- en gezinsleven op na wil houden.

Ook steeds meer mannen willen dat, al stuiten zij daarbij van de weeromstuit vaak op een «glazen vloer». Verantwoordelijkheden moeten nu eenmaal worden gedragen, de hypotheek betaald en de kinderen zijn duur. Soms uitdrukkelijk, maar meestal met de subtiliteit van de vanzelfsprekendheid zien zij zich tot een afmattend beroepsritme gedwongen – niet zelden door dezelfde vrouwen die zich beklagen over hun gebrek aan flexibiliteit en gezinszorg. De sociale verhoudingen zijn nu eenmaal hardnekkiger dan ieder geloof in hun maakbaarheid. En zo ziet ieder zich beklemd in het gezinsmodel der anderhalfverdieners, inclusief de gemengde zegen van de vrouwelijke deeltijdbaan.

Minder dan een conflict tussen de seksen wreekt zich daarin de veranderde relatie tussen het private en het publieke. Zoals Richard Sennett dertig jaar geleden al beschreef, is de moderne samenleving steeds meer waarde gaan hechten aan het eerste ten koste van het tweede. Niet bij toeval heette zijn boek The Fall of Public Man, ook al oefende de politieke correctheid toen nog niet haar desastreuze invloed uit. Het publieke was bij uitstek het mannelijke domein. Maar naarmate intimiteit meer als een universele deugd ging gelden, raakte niet alleen het publieke domein daardoor besmet (het privé-leven van een politicus is soms belangrijker dan zijn beleid), maar verloor het ook voor de levensvervulling van mannen aan gewicht.

De opkomst van de zorgvader is dan ook niet alleen een teken van seksuele emancipatie, maar ook van een verzwakking van de publieke plicht waardoor van oudsher mannen zich aangesproken wisten. Beide ontwikkelingen drukken zich uit in de traditionele term «feminisering». Juist dat private terrein was immers het vrouwelijke – en het ligt voor de hand dat juist van daaruit de soms bovenmenselijke eisen van het publieke leiderschap met scepsis worden bekeken. Anders dan veel mannen kunnen vrouwen zich hun huiver daarvoor niet alleen permitteren, maar deze zelfs naar voren schuiven als een eigen deugd, waaraan de man een voorbeeld zou kunnen nemen.

Wie op grond daarvan een radicale hervorming van de westerse cultuur noodzakelijk acht, heeft ongetwijfeld gelijk – maar plaatst zich wel buiten de praktijk. De moderniteit worstelt intussen met haar eigen ambiguïteit. Ze heeft de zorg voor het privé-leven gemaakt tot een algemene deugd en de publieke plicht tot een enigszins verdachte poel van macht, die niettemin onbeperkt krachtig blijft. Tussen die twee is het voor vrouwen even gemakkelijk stuivertje wisselen als het voor mannen is zich in deze nieuwe sociale moraliteit bij voorbaat schuldig te weten. Tussen het glazen plafond van de macht en de glazen vloer van de intimiteit vraagt iedereen zich intussen radeloos af waarom de publieke werkelijkheid jegens de seksen zo weerbarstig is.