Veel van David van Reybroucks gesprekspartners in de laatste jaren waren tussen de 89 en 104 jaar oud – de meeste daarvan inmiddels overleden, wat ‘op zoek naar de laatste getuigen’ volledig rechtvaardigt. Tot de objecten die met hen besproken werden, behoorden scherp gepunte bamboestokken, samoeraizwaarden, Ghurka-messen en geweren. Bij die curieuze combinatie hebben we het dus over direct betrokkenen bij de Indonesische revolutie, als deelnemer of bestrijder, die uitmondde in de onafhankelijkheidsverklaring van 1945 en eindigde met de soevereiniteitsoverdracht in 1949.

Van Reybrouck zocht hen op in familiekring of tehuizen op Java, Ambon, Sulawesi en andere eilanden; in Japan en Nepal; in Nederland. Waarom doet een Belg, mede vermaard door zijn zwijgen en verdringing doorbrekende boek over Congo, dat? Tja, waarom niet? Een van de beste boeken over Turkse moderne geschiedenis is geschreven door Zürcher, emeritus in Leiden; Wesseling was Frankrijk-specialist; Bezemer schreef een fraaie geschiedenis van Rusland; en ga zo maar door. Van Reybrouck is voortreffelijk journalist, schrijver, archeoloog, cultuurhistoricus, politicoloog. Bovendien, zegt hij, kan afstand helpen om beter te zien. En inderdaad, lang bleek de afstand tussen Nederland en Indonesië te ‘klein’ en het verleden te traumatisch voor gedegen geschiedschrijving in woord of beeld. Al is die lacune juist in de laatste decennia behoorlijk opgevuld (Limpach; Bossenbroek; Bosdriesz; Van Dis; Verbraak en vele anderen).

Van Reybroucks jarenlange onderzoek naar de dekolonisatie van Indonesië resulteerde in het boek Revolusi: Indonesië en het ontstaan van de moderne wereld, in De Groene geprezen door Joost de Vries. Alleen al die ondertitel maakt duidelijk dat hij de gebeurtenissen wil zien in een bredere context dan die van louter strijd tussen déze gekoloniseerde en déze kolonisator: Indonesië werd een globaal breekpunt, want de eerste Europese kolonie die het juk afwierp, wat velen elders inspireerde. Qua grootte bovendien de vierde staat ter wereld en sowieso onderbelicht. Bovendien kunnen strijd en resultaat niet gezien worden zonder mondiale ontwikkelingen als Japanse expansie en behoefte aan olie, Chinese revolutie, Koude Oorlog. De VS hebben ‘ons’ verraden, waardoor ‘de gordel van smaragd geroofd kon door collaborateurs met Japans fascisme’, om met confessioneel-rechts Nederland (de katholieke minister Welter) te spreken.

Terecht dus, die bredere context, maar zó bijzonder is die ook weer niet: op de lagere (=basis)school, waar we nog ‘Indische’ en Zuid-Afrikaanse (!) liedjes leerden, betreurden we van de vierde tot de zesde klas (groep 6 tot 8) nog diefstal van ‘rechtmatig verworven koloniën’, maar op de middelbare school en universiteit veranderde dat. En in mijn leraartijd verkondigden leerboek en ik wat Van Reybrouck nu extra, en terecht, benadrukt: hoognodige dekolonisatie. Het werd zelfs geëxamineerd.

Maakt dat Revolusi en de driedelige tv-serie Revolutie in Indonesië minder belangrijk of interessant? Natuurlijk niet. De materie is relevant. Van Reybrouck tracht de machtsverhoudingen tussen nationalisten, Nederland, Japan en geallieerden op een gigantische landkaart met gekleurde pionnen onder theaterspots overzichtelijker te maken. En smijt die met de Nederlandse driekleur uiteindelijk, theatraal, weg. Maar vooral het zien en horen van direct betrokkenen haalt alles dichterbij en maakt kennis (als je die al had over de thematiek) van abstractie tot geleefde ervaring.

De tv-serie is bijna een making of het boek: Van Reybrouck at work, reizend, interviewend, musea, monumenten en hoogbejaarden zoekend en bezoekend. We zijn bij veel van zijn gesprekken en al hebben we als kijkers maar een paar minuten te zien gekregen van het interview met meneer S. Shiono (101), toenmalig Japans soldaat (die de verovering van ‘Nederlands-Indië’ een makkie, niet meer dan een oefening noemt, na de keiharde strijd in China), dan begrijpen we uitstekend waarom David en zijn tolk uitgeput wegwankelen van de plek des heils en onheils.

Heils, omdat het nagenoeg onmogelijk blijkt Japanners te vinden die überhaupt willen praten (‘het land met de meest koppige zwijgcultuur ter wereld’). Onheils, omdat de man dan drie uur lang continu en zonder enige chronologie heeft gerateld alsof David evenveel Japans kent als de tolk die nauwelijks aan vertalen toekomt (zij is ook mee voor de hoognodige Japanse beleefdheid). Een man die een volstrekt onbegrijpelijke act met een buikspreekpop voor zijn gasten heeft opgevoerd.

Ik moest erom lachen, sorry. Zoals ik vaker moest grijnzen als bijvoorbeeld in Nepal eindeloos de Himalaya wordt doorkruist op zoek naar een grijsaard die nog met de Britse Ghurka-troepen tegen de Indonesische nationalisten zou hebben gevochten – wat dan, aangekomen, niet blijkt te kloppen. Sorry alweer, want inderdaad, al die moeite, tijd, geld, frustratie. Voor David, voor de filmmakers. Normaal krijg je zulke productieproblemen niet te zien en ik aarzel of ik dit nou informatief en verrijkend moet vinden (‘zo zwaar is deze soort journalistiek’) of eigenlijk overbodig. Zoals ik ook Davids uitleg over hoe hij het liefst werkt (met potlood en papier) meer schrijversportret dan geschiedschrijving vind. Maar goed, dat zal ook de opzet zijn geweest.

Maar veel belangrijker: in Shiono’s woordenstroom zit ook een zinnetje over bananen en papaja’s die burgers van Soerabaja aan de Japanners brachten. En daar hebben we natuurlijk, net als in andere interviews, iets wezenlijks te pakken: Japan als bevrijder van Hollandse overheersing. Van Reybrouck hecht er terecht aan die kant, die houding, die visie duidelijk te maken. Fruitbrengers, pemoeda’s en Soekarno behoren immers tot één familie (zij het onderling ook weer verdeeld). En die familie van nationalisten was eindeloos veel groter dan de Nederlanders wilden weten, toen en nadien. En hij heeft een voortreffelijke getuige in Purbo Suwundo (89), die in fabelachtig mooi Nederlands zijn Werdegang vertelt. Hij was het enige Javaanse joch dat tot een goede basisschool werd toegelaten tussen de witte totoks, Indische jongens en meisjes en wat Chinese kinderen.

Zijn rapporten waren beter dan die van de zoon van een adjudant-officier, die dat erkent, maar: ‘Je bent en blijft een inlander.’ ‘Zuid-Afrikaans’, zegt Suwundo enigszins vragend. Het blijft hangen: hij zocht waarschijnlijk naar ‘Apartheid’. ‘Beter staande sterven dan knielend leven’, was de leus van de Nederlandse opperbevelhebber en van de officieren-vaders van klasgenootjes. Maar niemand stierf staande, zegt hij, ze trokken meteen hun uniform uit en ontvluchtten de kazerne: ‘Moesten wij deze mensen waarderen die ons moesten beschermen?’

Pijnlijk. En dan zien we een afbeelding van Suwundo in Japans uniform met samoeraizwaard. Hij was toegetreden tot PETA, het leger voor jonge Indonesiërs. Ze kregen onderwijs en wat maanden militaire training. Hij heeft een medaille als pionier van de vrijheidsstrijd. ‘Dat vertelt geen enkele Nederlandse geschiedkundige’, zegt hij. Dat is niet waar, want halverwege de jaren tachtig (toegegeven, dan pas) schreef Lou de Jong uitgebreid over de oorlog in ‘Indië’. Tot dan had bijna alleen Rudy Kousbroek aandacht geschonken aan het lot van Indonesiërs tijdens de oorlog. En dubbel is Suwondo natuurlijk ook, als hij ‘bescherming’ bij de Japanse inval had verwacht, gewild.

Maar hoezo, lot? Dat is niet echt een neutraal begrip. En het betrof toch ‘bevrijding’? Hoezo Indonesiërs als slachtoffers? Zelf hoorde ik in de jaren zeventig voor het eerst van mijn collega-docent Fred Lanzing (zelf als kind in een Japans kamp gezeten en auteur van boeiende non-fictie en fictie over ‘Indië’ in die periode) over de pijnlijke discrepantie tussen de aandacht voor het lot van duizenden Nederlanders in Japans Indonesië en die voor dat van miljoenen Indonesiërs.

Dubbel pijnlijk omdat die Nederlanders op hun beurt in het moederland nauwelijks gehoor vonden voor hun zware oorlogslijden. Maar nooit hoorde je, zei hij, over het veel grotere Indonesische lijden. Ik heb het nog even nagekeken: de schattingen zijn elf- tot achttienduizend Nederlandse burgerdoden door Japan en tweeënhalf tot vier miljoen Indonesische. Geen woord daarover van Nederlandse overlevenden daar. Laat staan van Nederlanders hier. Leedvergelijking is altijd uit den boze, maar er zijn grenzen aan verzwijgen en/of desinteresse met racistisch karakter.

Van Reybrouck wijst trouwens wel degelijk ook op de zwarte kanten van de Japanse bezetting voor Indonesiërs. Bijvoorbeeld door een interview met twee hoogbejaarde zussen, Yomi en Hatijah Rauf, die als kind met hun ouders van eiland Obi naar eiland Morotai waren gevlucht, vijfhonderd kilometer naar het noorden. In een prauw. De Japanners hadden op Obi mensen gedood en de borsten afgesneden van vrouwen ‘die iets verkeerds deden’.

De enige overblijfsels van de Nederlandse tijd zijn de littekens van hun pokkenprik. Naar school waren ze nooit geweest. Nederlands hadden ze nooit gesproken (maar twee procent van de Indonesiërs was het Nederlands machtig in 1942, vertelt David tussendoor). En de filmmakers maken mooi gebruik van de diorama’s in het Nationaal Museum waar naast verbeelding van Soekarno’s onafhankelijkheidsverklaring en andere nationalistische hoogtepunten ook een beeld is van de arbeid door ‘romusha’ in Japanse dienst, als slaven. De Birmaspoorweg kende zijn pendanten in Indonesië met massa’s arme boeren als slachtoffer. Dat is bij ons totaal genegeerd, wat veel zegt over de goede band die veel kolonisten met de bevolking zeiden te hebben, maar ook in Indonesië is het geen favoriet onderwerp: er zit iets pijnlijks in de samenwerking met Japan, dat onder de vlag van Aziatische bevrijding eigen koloniën en nieuwe onvrijheid nastreefde.

Waarvan trouwens vooral arme mensen de dupe werden. Ik zag dat verwoord in een voortreffelijk artikel van Remco Raben in het Historisch Nieuwsblad, 2000, nummer 4: ‘Het probleem van de Indonesische oorlogservaring is dat zij niet onder de eenvoudige noemer van het slachtofferschap te brengen is. Simpel gezegd: er waren Indonesiërs die de Japanse bezetting hebben aangegrepen om hun persoonlijke en nationale toekomst op te bouwen, en er waren er die het zwaar te verduren hebben gehad.’

Die laatste groep bestond voornamelijk uit arbeiders en boeren. Elite, stedelijke middenklasse, intellectuelen en kunstenaars kregen juist kansen en namen veel posities in die in handen van Nederlanders waren geweest, in bedrijfsleven en overheid. En in 1943 wordt door de Japanners dus een Indonesisch leger opgericht waarin duizenden jongens tot militair werden opgeleid: de PETA. En ja, ook de Purbo Suwindo die wij leerden kennen als enig Javaans joch tussen de anderen zal niet uit de onderlaag zijn gekomen.

Dit is geen kritiek op Van Reybrouck of de film. Het is aanvulling die je krijgt als je door interessante televisie getriggerd wordt zelf te gaan zoeken. Overigens leerde ik door de drie afleveringen zelf uiteraard van alles. Zoals, willekeurig: de Ghurka-soldaten (met eenheden in het Britse, Indiase en Nepalese leger) werden geworven in Nepal. Daar vindt David na lang zoeken Bhagta Sing Pun (100). Helaas is die nooit in Indonesië geweest als soldaat, wel in Singapore. Maar dat het ronselen in het geheim ging omdat ouders hun zoons helemaal niet kwijt wilden, waardoor die er ’s nachts op afspraak vandoor gingen (avontuur, geld, de wereld zien), dat verraste. Geen wereldnieuws maar categorie ‘weetjes die verrijken’. De verbazing van Van Reybrouck over Aziaten die in dienst van Europeanen tegen Aziaten vechten komt me wat gespeeld voor: dat verschijnsel is zo oud als de geschreven geschiedenis en hij weet genoeg van ‘onze’ Molukkers.

Chapeau trouwens voor deze auteur, die opvalt door de hoffelijkheid waarmee hij gesprekspartners bejegent, altijd ondersteund door een geschenk. En die zelfs iets meer dan elementair Bahassa heeft geleerd om in Indonesië een woordje mee te kunnen praten (en ijs te breken). En die eindeloos zocht om getuigen te vinden, onder wie een Ghurka die nog in Nieuw-Guinea vocht. Alleen dat Ghurka-deel is natuurlijk al nieuw en een verrijking.

En chapeau voor filmmakers Djoeke Veeninga en Marlou van den Berge, die een fraai deel aan de historische Indonesië-videotheek toevoegen, verrijkt met intermezzi waarin kleine poppetjes (van Van Reybrouck zelf en van talloze Indonesiërs) figureren als een mini-echo van de grote diorama’s in het museum in Jakarta. In dat museum vertellen oud-strijders en -strijdsters aan gesluierde schoolmeisjes en kortgeknipte jochies over de revolutie en hun eigen ervaringen en aandeel daarin – levende geschiedenis, zolang het nog kan.

En gelukkig hebben ze, blijkens het derde deel over de laatste, tragische stuiptrekkingen in de koloniale tragedie, nog op tijd met Joop Hueting kunnen praten: landverrader, klokkenluider, held, afhankelijk van de beschouwer. Weer is zijn aandeel indrukwekkend. En er is gepraat met Godert van Heek, in zekere zin Huetings tegenpool: oorlogsvrijwilliger, opgeleid in Engeland. Die nu zegt dat hij en zijn maten (deels uit het verzet hier) ook heel goed begrepen dat Indië zelfstandig zou worden, maar dat ze eerst zo lang mogelijk wilden helpen met de wederopbouw (na Japanse vernieling en verwaarlozing).

Het lijkt me een vertekende herinnering. Maar in een Eindejaarsgedicht uit 1949 houdt hij het er toch al op dat beide partijen streden voor een goede zaak en misschien wel allebei dwaalden. Wat vanuit zijn achtergrond voortschrijdend inzicht mag heten. Dat derde deel is trouwens uitstekend in zijn analyse van het internationale krachtenveld waarbinnen de slottragedie van politionele acties zich afspeelde. Met terechte aandacht voor de in ongenade gevallen derde, naast Soekarno en Hatta: Soetan Sjahrir.

Djoeke Veeninga, Marlou van den Berge (regie), Revolutie in Indonesië. David van Reybrouck zoekt de laatste getuigen, NTR, drie delen, woensdagen 20 en 27 januari, 3 februari, NPO 2, 22.15 uur.
Fred Lanzing in De Groene bij 65 jaar capitulatie Japan (2010) in kritische bespreking van een gelegenheidsgedicht van Marion Bloem.