Op het taalfront is de strijd tussen globalisering en mondialisering nog altijd niet beslist. «Globaal», zo zeggen de tegenstanders, betekent in het Nederlands «afgerond-algemeen» en heeft niets met de Angelsaksische aardbol van doen. Tegenstanders van het tweede woord houden het erop dat het Franse monde helemáál geen Nederlands is. Ik heb lang sympathie gevoeld voor het Franse alternatief, maar ik begin te twijfelen.

Want «globalisering» brengt, ook in de Nederlandse betekenis, precies tot uitdrukking wat er in dit economische proces gebeurt. Iedere lokale eigenaardigheid wordt opgeheven in een algemeenheid die dankzij het geld in een getal kan worden uitgedrukt. Waarde wordt een financieel-numerieke grootte en daarmee – «globaal» – even uitwisselbaar als willekeurig.

Complimenteus is mijn toewending tot de globalisering dus niet, maar daar zal deze moloch zich weinig van aantrekken. Ik dank haar aan het boekje Wij, Europeanen van de Tilburgse filosoof en econoom Gido Berns (uitg. Damon), dat luttele dagen voor het Nederlandse euroreferendum verscheen. Gezien de uitslag daarvan ogenschijnlijk een doodgeboren kindje, reikt de inhoud ervan veel verder dan het treurige lot waarin de Europese grondwet wérkelijk een doodgeboren kindje werd. Berns schept een verfrissende helderheid over de vraag wat Europa wél en wat het niet is, hoe het er bij ligt en wat het altijd nog kan worden.

Een monde is de Europese Unie op dit ogenblik in ieder geval niet, zo stelt hij vast. Niet omdat ze niet aardomspannend (globaal) is, maar omdat «wereld» een soort collectieve huislijkheid veronderstelt. Ze biedt de vertrouwdheid van gewoonten, afkomst, taal en al dan niet expliciete regels waarin het individu de plaats en oriëntatie vindt die hem in de abstracte algemeenheid van het «globale» nu juist ontvalt.

Die collectieve huislijkheid is de publieke sfeer waarin de politiek de dienst uitmaakt, begrensd door de private huislijkheid van het burgerlijke leven waarover de staat geen zeggenschap heeft. Maar met de opkomst van de geldeconomie is er tussen die twee een nieuwe sfeer geschoven, die – aldus Berns – iets van allebei heeft. De economie beweegt zich op het publieke terrein, maar is wezenlijk privaat. Niet het collectief maar het ondernemende en bezittende individu heeft het erin voor het zeggen.

Zo is de economie letterlijk een uitvergrote huishoudkunde op basis van een rationaliteit die geen grenzen kent. Zij streeft er vanuit zichzelf dan ook naar alles aan zich te onderwerpen, maar dat «alles» blijft niettemin de privé-zaak van de onderneming, hoe multi-nationaal die ook mag zijn. De privatiseringsgolf die Europa de afgelopen twee decennia over zich heen heeft gekregen is daar het duidelijkste gezicht van.

De globalisering schept dus wel een eenheid, maar ze schept volgens Berns geen wereld. Haar eenheid is het rekenmodel van de ruilwaarde en haar drijfveer het belang van de ondernemende burger. De politiek, als garantie van zijn collectieve belang, vervluchtigt daardoor zozeer dat de staat zich van de weeromstuit gaat gedragen als een private onderneming met de burger als klant.

Het nee tegen de Europese grondwet was – afgezien van het nodige gezeurkous over stierenvechten en ganzenlevers – een protest tegen dit wereldverlies van een geprivatiseerde collectieve sfeer. Europa, zo schrijft Berns profetisch, heeft dat aan zichzelf te danken. Het begon willens en wetens als een economische gemeenschap en hoopte dat de politieke en culturele collectiviteit wel volgen zou. Daarmee negeerde het de wet van de economie zelf, die nu eenmaal haaks staat op allebei.

De «grondwet» was een poging die vergissing te corrigeren en binnen de unie het collectieve belang – zowel politiek als economisch – opnieuw zijn gewicht te geven. In de afwijzing daarvan, vanuit precies diezelfde bezorgdheid, tekent zich een bijna klassieke tragedie. Ook daarin zijn het goede bedoelingen die door domheid en onwetendheid elkaar de voet dwars zetten en zo het kwaad veroorzaken dat zij beide denken te voorkomen.