Hij had het dus toch gezegd. Vaak genoeg hadden journalisten bergen knipsels doorgenomen, op zoek naar de bron van de uitspraak waaraan hij altijd werd herinnerd. Telkens had hij ontkend de uitspraak te hebben gebezigd, maar gek genoeg had niemand hem geloofd. Gek genoeg, want een man met gezag zoals hij, van wie je met enig gevoel voor overdrijving kunt zeggen dat hij het gezag in het voetbal had geïntroduceerd, werd in de meeste gevallen door iedereen geloofd. Als Rinus Michels het woord nam, dan zweeg de rest. Hij had er kijk op, op het voetbal. Onzin verkocht hij zelden of nooit. Maar die ene uitspraak voetbal is oorlog moest hij wel gedaan hebben, vond kennelijk iedereen, zodat het zoeken naar de bron almaar doorging.
In de bergen knipsels, vooral in de oudere, van voor 1974, komen veel betogen voor die van doen hadden met oorlogvoering. In die betogen waren voetballers net als soldaten die hun specialismen ten dienste moesten stellen aan het belang van het totaal. Emoties deden er niet toe, sterker, ze moesten worden onderdrukt omdat ze de soldaten maar afleidden van het doel waarvoor deze zich gesteld zagen: winnen. Net als een leger had een voetbalelftal te maken met een strategie en tactiek, met een vijand die door eendrachtige samenwerking overwonnen moest worden. Hierin schuilt de reden waarom Michels zijn uitspraak het liefst onder het tapijt van de geschiedenis schoof: het zinnetje werd uitgelegd als een wens, terwijl het in werkelijkheid een verzuchting was, een constatering waaraan geen ontkomen was als je hogerop wilde.
Wat Michels met zijn historische uitspraak bedoelde was: voetbal is nu eenmaal oorlog. Niet: voetbal moet oorlog zijn. Elf dagen na zijn dood op 3 maart 2005 kwam taalcolumnist Ewoud Sanders met de bron op de proppen in NRC Handelsblad. Kort na Sanders conclusie dat Michels nooit letterlijk had gezegd dat voetbal oorlog is, had journalist Menno de Galan hem gewezen op een artikel uit het Algemeen Dagblad van 10 maart 1971. En inderdaad, het staat er. Nou ja: bijna. Voor de zoveelste keer in zijn loopbaan bij Ajax, waar hij zich volledig inzette om braaf en vrijblijvend net-niet-voetbal te veranderen in scherp en plichtsbewust winnaarsvoetbal, vertelde hij over frontsoldaten die uitsluitend meedogenloos kunnen zijn als ze vergeten na te denken wat ze doen. Wie last heeft van schuldgevoel en andere menselijke trekjes maakt minder kans op winst dan wie nuchter zijn taak uitvoert. Om die reden had hij voetballers die spelvreugde belangrijker vonden dan winst vervangen door, zoals dat toen heette, echte profs.
Net als in het leger moesten voetballers «omschakelen tot een primitief wezen», ja, een «robotvoetballer» worden. Want, zei hij: «Topvoetbal is net zoiets als oorlog. Wie te netjes blijft, is verloren.»
Iedereen die weet hoe een krant wordt gemaakt, beseft dat de koppenmaker van het AD de grenzen van het betamelijke niet overschreed door Michels uitspraak te versimpelen tot de kop: «Voetbal is oorlog». Eigenlijk stond dat er ook. Eigenlijk.
Twee maanden later won Ajax de eerste van drie opeenvolgende Europa Cups (voorloper van de Champions League), een ongehoorde prestatie voor een club met een klein stadion uit een land met betrekkelijk weinig voetbalglorie. Aangezien de eenvoudige voetbalwet luidt dat wie wint gelijk heeft, werd «voetbal is oorlog» een legendarische uitspraak van een legendarische trainer.
Leg naast de berg knipsels met Michels-interviews een paar fotos van echte soldaten uit die tijd en je gelooft je ogen niet. Hoe kon Michels in een periode waarin soldaten met lang haar onder scheve petten poseerden, hangend aan een tank, sigaret in de mondhoek, lekker gek en onschuldig, pacifistisch bijna Nooit Meer Oorlog zijn weg naar de top van de sportwereld vinden met kreten die eerder bij een Oostblok-sergeant pasten dan bij een voormalige leraar lichamelijke oefening op een Amsterdamse school voor dove kinderen? Waarom werd Michels met zijn pleidooien voor het collectief niet in zijn gezicht uitgelachen om de eenvoudige reden dat iedereen toentertijd de mond juist vol had van het individu? Als soldaten al hun best deden uit te stralen dat hun persoonlijke ontplooiing veel belangrijker was dan de bevelen van officieren, dan zou je van een trainer die alom als modern werd beschouwd eerder zachtheid en openheid verwachten dan hardheid en geslotenheid. De toekomst was aan D66, aan vreedzaam overleg, aan inspraak en medezeggenschap, zo leek het. Michels predikte het tegendeel.
Het contrast is nog scherper. De coach die bekendheid verwierf als Bul, als Sfinx, als Generaal, als Meester, als Beul, als Dikkop, als Slavendrijver, had in de functie van gymleraar warmte geoogst omdat hij zon leuke man was. Bij zijn vertrek in 1965 naar Ajax stonden de kinderen van de J.C. Ammanschool te huilen. Andere docenten vonden hem een fijne collega, een sfeermaker die voor Sinterklaas speelde.
Wat zijn teksten minder archaïsch maakte dan ze leken, was het «progressieve» voetbal dat daarmee bereikt moest worden. En progressief was in de mode. Stond het internationale profvoetbal al tien jaar in het teken van een behoudende (verdedigende) speluitvoering, Rinus Michels wilde zijn team laten aanvallen. Dat voorwaarts trekken, dat initiatief tonen en lef hebben, dat indruisen tegen algemeen aanvaarde wetten maakte Michels pleidooien behalve militair ook vooruitstrevend. Bovendien had hij er geen enkele moeite mee dat zijn frontsoldaten er minstens zozeer als «langharig werkschuw tuig» uitzagen als dienstplichtigen. Tegenover zijn jarenlange strijd met het individualisme onder zijn spelers, die inspraak wilden maar het niet kregen, die als een mens behandeld wilden worden maar gedegradeerd werden tot rugnummers, stond de iconisering van Johan Cruijff en zijn mede-helden. Met de door de commercie toegejuichte en geëxploiteerde aanbidding van zijn spelers kon Michels best leven, zolang ze maar stipt op tijd in de kleedkamer zaten, anders volgde een boete. Geen speler die zo vaak werd beboet als de eigenwijze en materialistische superheld Cruijff.
Bedenk dat Ajax (en het Nederlands elftal op het WK van 1974) een soort voetbal speelde dat wereldwijd als revolutionair werd beschouwd, en het wordt al duidelijker waarom Michels generaalsgedrag wel degelijk in die tijd paste. Dat hij zijn theorieën ontvouwde in kloeke volzinnen vrij uitzonderlijk bij deze volkssport en journalisten zich maar wat graag laafden aan zijn kennis, zijn humor en belezenheid, maakte de acceptatie nog gemakkelijker.
Rinus Michels was zich er bovendien van bewust dat het progressieve winnaarsvoetbal dat hem voor ogen stond alleen maar bereikt kon worden dankzij de briljante ingevingen van de artiesten in zijn team, Cruijff en Piet Keizer. Daar maakte hij geen geheim van. Als ex-aanvaller van Ajax en Oranje (vijf interlands, nul doelpunten) was hij voldoende liefhebber om te genieten van elegante manoeuvres, van solisme, van handelingen die niets van doen hadden met zijn instructies. Zolang alles maar geschiedde in het teambelang. Wat hij bestreed was niet solisme, maar egoïsme.
Zo beschouwd paste zijn visie even afgezien van de norse, on-Hollandse manier waarop hij haar dikwijls ventileerde weer goed bij de vaderlandse traditie van doelmatigheid, van nood breekt wet en het doel heiligt de middelen. Als het je doel is om bij de Europese voetbaltop te horen, dan reduceer je een mens tot zijn initialen en veeg je die initialen uit op het schoolbord als de voetballer in kwestie twee minuten te laat verschijnt op de wedstrijdbespreking. Dat deed Michels, en na een tijdje kwamen de spelers op tijd en werkten ze aan hun conditie en tactische discipline en leerden ze hun concentratie een hele wedstrijd lang vast te houden en wonnen ze de wereldbeker. Vaak hebben de spelers hem gehaat, maar allemaal vonden ze hem een kanjer.
Rinus Michels is gestorven als een volksheld. En zoals dat vaker voorkomt bij volkshelden doemt de nodige tragiek op naarmate zijn ware leven verder wordt ontsluierd. Want zo leuk is het niet om als zoon van een zetter van het Algemeen Handelsblad, met de mo-diplomas lichamelijke opvoeding en fysiotherapie op zak de boeman uit te hangen. In werkelijkheid greep het hem aan toen hij voetballers met wie hij nog samen had gespeeld in Ajax I zonder een woord van uitleg bij het oud vuil zette. Denk maar niet dat hij er plezier aan beleefde toen zijn spelers hem uit protest tegen zijn «onmenselijke» maatregelen buitensloten van een kampioensfeestje in de kleedkamer. En hoeveel jaloezie moeten wij voelen voor iemand die bij zijn vertrek naar Barcelona in de zomer van 1971 zei dat hij absoluut niet langer kon blijven en dus ook wel nooit zou terugkeren omdat hij te veel mensen pijn had gedaan? Leuke baan, succestrainer.
Zijn revolutie werd mede mogelijk gemaakt door de façade die hij eigenhandig had opgetrokken. Wat hij van zijn spelers eiste een rol spelen die los stond van hun humane waarden verlangde hij ook van zichzelf. Om geloofwaardig te zijn tegenover voormalige ploeggenoten als Sjaak Swart en Bennie Muller trok hij een uniform aan en speelde hij de generaal. Alles liever dan door Sjakie of Bennie te worden herinnerd aan de gemakzuchtige luiwammes die hij zelf vroeger was geweest. Oude ploegmakkers die in de lach schieten als Rinus pardon: Meneer de Trainer iets zei over discipline was het laatste wat de voormalige stapper kon gebruiken. De verkondiger van het gestaalde Totaalvoetbal duldde geen tegenspraak. Het bleef inderdaad achterwege. Wanneer hij maar wilde kon hij de mensen bang maken wel zo handig als je je zin wilt krijgen.
Aangezien de generaalsrol vruchtbaar bleek te zijn, hield Rinus Michels zich zijn leven lang schuil achter die façade. En het aardige was: zodra hij eventjes om de hoek van zijn schild keek en knipoogde, begon iedereen opgelucht te lachen en was hij zon peer. Rinus Michels die na een sportieve triomf Willy Albertis opera-smartlap Droomland aanhief, gold als het maximaal haalbare wat betreft de façadeloze Michels als het hoogtepunt van ontspanning. Kijk eens, hij is toch een mens. Zowel tijdens het WK 74 (zilver voor Nederland) als op het EK 88 (goud) kreeg hij de spelers achter zich door de gehate en bemoeizuchtige KNVB-officials in hun hok te stoppen en zo een wij-tegen-de-rest te creëren. Het scheppen van een gemeenschappelijke vijand is een klassiek oorlogswapen.
Behalve zijn vrouw Wil werd bijna niemand achter de façade toegelaten. Het echtpaar Michels beleefde sportieve avonturen bij enkele Duitse clubs, in Barcelona, in de Verenigde Staten, en overal waren Rinus en Wil erg op zichzelf. Michels verbaasde door zijn geldzucht en de afstand die hij tot zijn omgeving bewaarde. Hij vestigde de indruk dat hij meer van centen hield dan van mensen. Het kinderloze echtpaar maakte weinig vrienden. Hoewel Michels na zijn stormachtige begin als Ajax-trainer geleidelijk iets versoepelde, en hij bijvoorbeeld bij het in ontvangst nemen van een gouden horloge, hem geschonken door de Oranjespelers vlak voor de EK-finale in 1988, tot tranen toe geroerd was, werd hij nooit meer de ontspannen gymleraar van vroeger. Alsof hij bang was dat de mensen hem iets vreselijks zouden aandoen als hij het generaalsuniform voorgoed in de kast zou hangen.
Misschien waren de mensen ook wel te veel gewend geraakt aan die barse kop van hem, waarmee hij zo mooi in de verte kon kijken alsof hij daar dingen zag die voor gewone stervelingen verborgen bleven. En misschien had hij dat ook best in de gaten zo ijdel was hij wel. Beide partijen waren te veel op zijn rol gesteld geraakt om er afscheid van te nemen. Daarom werd hij in maart vorig jaar uitgeluid als een staatsman. Overal zag je weer die fotos, meestal van onderen genomen, waarmee nog maar eens werd onderstreept dat we afscheid namen van een grootheid, een eenzame held die we nooit echt hebben leren kennen.=Rinus Michels, 3 maart 2005.
Auke Kok is auteur van Wij waren de besten (Thomas Rap), dat inmiddels toe is aan de vijfde druk. Het boek werd verkozen als beste sportboek van 2004