De faxen van Nicolien Mizee fluisteren in je oor © Ivo van der Bent / Lumen Photo

Elke schrijver zou een Ger moeten hebben. Iemand aan wie je dagelijks een brief schrijft, om het proces op gang te trekken. De warmingup-rondjes voor een wedstrijd, vingeroefeningen voor een recital. Voor Nicolien Mizee begon het een kwart eeuw geleden, met dagelijkse brieven aan haar toenmalige docent scenarioschrijven Ger Beukenkamp. Eigenlijk waren het faxen, die rare tussenvorm tussen de brief en de e-mail.

Zelf was ik in die tijd, halverwege de jaren negentig, student, en ik had ook zo’n apparaat tweedehands op de kop getikt. Verschillende vrienden hadden er ook eentje in hun studentenhuis staan. Al dat afgedankte kantoorspul veranderde in speelgoed. Bij elk piepsignaal spuugde het apparaat allerlei meligheid en cartooneske tekeningetjes uit, op dat dunne, opkrullende papier.

In dezelfde periode maakte ik kennis met Op weg naar het einde en Nader tot U, de legendarische boeken van Reve, opgezet in een briefvorm, die ik meteen in die faxen aan vrienden ging imiteren.

Het is nog altijd een schrijfadvies met het meest directe resultaat: schrijf het nu eens alsof je het aan een vriend tikt. Alle kramp van het ‘officiële’ schrijven is weg, je bent vrijer, losser, maar doordat er wel degelijk een bestaande lezer aan de andere kant is, kun je het toch ook niet helemáál stuurloos laten meanderen.

Mizee’s ‘faxen aan Ger’ verschijnen de laatste jaren in boekvorm en hebben een kring lezers bereikt die verslingerd is aan al die dagelijkse beslommeringen en overpeinzingen, waarin als vanzelf vaste personages en verhaallijnen zijn ontstaan. In die zin heeft het enige verwantschap met Voskuils Het Bureau, al is Mizee’s faxuniversum minder minutieus geboekstaafd, springeriger, en emotioneel rijker.

Het nu verschenen vijfde deel bestrijkt de eerste helft van het jaar 2000, het moment van haar debuutroman Voor God en de Sociale Dienst, dus worden we, na 22 jaar, deelgenoot van alle zielenonrust en praktische sores die daarbij komen kijken. Daarnaast zijn er de doorlopende lijnen – de moeizame relatie met haar ouders, de therapeutische gesprekken met ene Yolanda, de vrienden met hun eigen besognes, de nichtjes die komen logeren, de poseersessies die ze doet bij een kunstacademie, de gitaarlessen waar ze aan begint.

In wezen is dit het soort materiaal waaruit zo ongeveer ieders leven bestaat – de herkenning zal voor een deel de populariteit verklaren – maar alles komt aan op hoe je het vervolgens vertelt.

Lezers van de NRC-achterpagina weten hoe sterk Mizee is in kort anekdotisch werk, in de weken dat zij columnist Frits Abrahams vervangt tijdens zijn vakanties. Die kwaliteit zal zij ook ontwikkeld hebben via die faxen aan Ger, die wemelen van de hilarische en ontroerende mini-columns – over iemand die bij de roltrappen bij De Bijenkorf is gevallen, over museumdirecteuren ‘met een aanstelleritusbril’, over een fietsongeluk van haar vader, dat bijna fataal afliep door interne bloedingen, een verhaal dat Mizee met een typerende laconieke draai afsluit met: ‘Hij heeft nog een paar dagen in het ziekenhuis gelegen, waar hij overigens meteen een verhouding kreeg met een verpleegster.’

Een goede stukjesschrijver moet misschien wel als briefschrijver beginnen. Kijk naar A.L. Snijders, die vorige zomer overleed. Zijn fameuze zkv’s (zeer korte verhalen) begonnen als dagelijkse e-mail aan een select groepje vrienden, een vrije speelruimte om allerlei vormen uit te proberen, ongedwongen en tegelijk toch gestileerd. Aan Ger faxt Mizee dat er door aan hem te schrijven pas ‘werkelijk plezier ontstond in het schríjven – in plaats van dat het slechts een manier tot plaatsbepaling was’.

Schrijfplezier vinden, en je ongemerkt een toon van vertrouwelijkheid eigen maken: dat is de eerste reden waarom je elke schrijver een Ger gunt. De tweede is dat zo’n klankbord op een meer ongrijpbare manier helpt bij het ontdekken van wat je nu eigenlijk wil schrijven.

Pas als je iemand als biechtvader en vertrouweling erkent, kom je tot nieuwe inzichten

Op 27 februari 2000 faxt Mizee: ‘Toen ik vanochtend kranten zat te lezen, kwam ik een aantal kwesties tegen waar ik al lange tijd over pieker. Ik wilde je erover schrijven als ik eruit was, maar ik kom er pas uit door jou te schrijven; ik kan niet nadenken in de ruimte, ik kan alleen nadenken als ik praat of schrijf.’

Dat Ger Beukenkamp niet of nauwelijks terugschrijft is daarbij een voordeel. Het nadeel is dat het ook passages oplevert die meer weg hebben van psychotherapeutische sessies, het soort gesprek dat je op terrassen vaak ongewild naast je hoort, en waarin vaak ook maar één gespreksdeelnemer het woord voert. Die terminologie sluipt er bij Mizee ook in: ‘Het is oneindig moeilijk om onvoorwaardelijk voor jezelf te kiezen’, en: ‘Ik denk dat ik diep in mijn hart nooit heb kunnen geloven in die goede bedoelingen.’

Ook het dweepzieke aanduiden van Ger als ‘de allesverpletterende’ en ‘Engel van m’n hart’ werkt mij op de zenuwen, al laat het wel zien hoe zo’n klankbord vooral werkt als je er een zekere autoriteit aan verbindt. Pas als je iemand als wijze biechtvader en vertrouweling erkent, kom je als schrijver tot nieuwe inzichten.

Wat je er als lezer precies aan hebt, is een andere vraag. Zelf noemt Mizee haar faxen ergens het ‘voorstadium’ van de literatuur. Wil ik zulke voorstadia lezen? Van schrijvers van wie ik de eindproducten bewonder, absoluut. De brieven van Flaubert. De dagboeken van Virginia Woolf. Zo schreef Adri van der Heijden soms tientallen pagina’s aan Anthony Mertens, alleen om de opzet helder te krijgen van een roman die hij onder handen had.

Letterlijk faxt Mizee: ‘In het voorstadium (mijn faxen aan jou) zal ik mezelf toestaan om aan de in de literatuur verboden “uitleg en benoeming” te doen. Vandaar dat literatuur me vaak minder interesseert dan zogeheten egodocumenten. Ik wil altijd weten “hoe het voor die-en-die persoon echt wás”.’

Hier ging ik inwendig met haar in discussie. Hoezo verboden? Vanwaar zo’n al te rigide show-don’t-tell-dogma? Is dat een stelling van Beukenkamp zelf, voor wie dat als scenario- en toneelschrijver misschien sterker opgaat? (Beukenkamp schreef er een geweldig leerzaam boek over.)

In de passages waarin Mizee probeert op te helderen hoe haar ouders haar gevormd hebben tot wie ze is, en hoe dat haar nu in de weg zit, zitten ‘uitleggende’ alinea’s die ik ook in een roman aangrijpend en trefzeker had gevonden. Zoals: ‘Er was altijd de immense druk van een moeder die onafgebroken bezig was om jou gelukkig te maken, de glimlachende buitenwacht die hoofdschuddend zei hoezeer de Mizeekinderen verwend werden. En dan jijzelf, ergens onderaan, miserabel, met het vreselijke gevoel dat je iets helemaal fout deed, dat er iets mis was met jou omdat je nooit blij was.’

Een en al uitleg en benoeming. Ik zou het beslist niet verbannen uit romans. Maar dan de vraag: is dit ‘hoe het echt was’? Is het niet een misvatting dat je in privé-geschriften dichter bij iemands waarheid komt?

Misschien stuit je daar inderdaad op feitelijke waarheden, maar van literatuur verwacht je dat die zulke privé-feiten transformeert tot een andersoortige waarheid. In feite gebeurt dat al in deze faxen, die literatuur zijn voor (in eerste instantie) één lezer. Waren ze aan iemand anders uit haar omgeving gericht, dan zouden Mizee’s verhalen en overpeinzingen net weer anders klinken, andere accenten leggen, andere conclusies trekken. De werkelijkheid zou een net iets andere bewerking krijgen, maar is het ene minder ‘echt’ dan het andere?

Ging het in literatuur niet veel meer om waaráchtigheid? Om een verhaal zo authentiek mogelijk te laten overkomen kun je het de losse toon meegeven van zo’n voorstadium. Céline noemt dat ergens, eveneens in een brief, ‘het zo bewerken dat als je het boek leest, je de indruk krijgt dat iemand het in je oor fluistert’.

Deze faxen fluisteren in je oor, zoveel is zeker. Maar als ik dit als een literair werk zou beoordelen, zou ik het niettemin te vol vinden staan met wissewasjes en bijkomstige ruis, de kopieerlust des dagelijksen levens, om het weer eens met de oude Potgieter te zeggen. Grofweg de helft van de 444 pagina’s kon mij bijzonder boeien. Maar zo’n opmerking laat al zien hoe een boek in dit genre zich onttrekt aan zulke literaire kritiek. Het zou even onzinnig als unfair zijn om dit te wegen op samenhang, compositie, karakterontwikkeling.

Voor de echte liefhebber kunnen de faxboeken niet dik en talrijk genoeg zijn. Deze lezer, die wat minder nieuwsgierig is naar ‘hoe het echt was’, doe je het meeste plezier met een sterke selectie. Mij lijkt het schitterend: De draagbare Mizee.