‘Het is me wat, telkens als ik je spreek heb ik dezelfde dag een uitvaart’, verzucht Joost Röselaers. De predikant van het vrijzinnige Remonstrantse Vrijburg in Amsterdam-Zuid heeft het druk. Het is de derde begrafenis alweer in krap anderhalve week tijd. Twee van de sterfgevallen waren gerelateerd aan corona. Was het niet omdat de persoon in kwestie aan corona overleed, dan wel omdat er uit angst voor corona te laat of niet naar het ziekenhuis is gegaan. Rouw, een hele hoop. En dan maar troost bieden. In grimmige omstandigheden. Op afstand. Een minimaal aantal aanwezigen. Geen mooi opgebaard lichaam. Geen uitwisselen van zakdoekjes of knuffels. Geen koffie en cake na afloop. In veel gevallen zijn zij die niet langer met ons zijn eenzaam en onaangeraakt gestorven. Een mens mag in tijden van corona wel bidden dat hij niet eerloos het leven laat.

Het eerste contact met de predikant vindt plaats via Facebook. Röselaers stuurt me een bericht naar aanleiding van deze serie ‘Reflecties in de tijd van corona’. Hij is niet de enige predikant die me schrijft. In reactie op de reeks ontvang ik veel meer persoonlijke berichten van voorgangers en predikanten. Ze schrijven me zich getroost te voelen door de gesprekken, inspiratie voor de online zondagspreek op te doen of op zoek te zijn naar de spaarzame stemmen die de kwesties van deze dag aan het goddelijke weten te verbinden. Zo ook Röselaers. We wisselen telefoonnummers uit.

‘Wie zorgt er eigenlijk voor de dominee?’ vraag ik hem aan de telefoon. Hij lacht ongemakkelijk. ‘Goede vraag.’

Ik daag hem uit. Als de predikant mij een pastoraal gesprek geeft, beloof ik hem een dienst terug te bewijzen. De dominee stemt toe. Twee dagen later wandelen we op gepaste afstand door Volkstuinpark de Bretten nabij Sloterdijk. Röselaers - strak gekleed in zwart pak, er was immers weer een dode te betreuren - niest en proest. ‘Hooikoorts’, zegt hij. ‘Geen corona.’ Ik vertrouw de predikant en anders wel de goede Heer hierboven. God zegent hen die Haar zoeken.

We praten (en discussiëren) over de eenzaamheid in de samenleving, de hunkering naar zingeving in een land dat aan geestelijke armoede lijdt, de definitie van God (is Hij nu in alles, of toch een gedistantieerde grootheid?) en het ontworteld zijn in Nederland. Röselaers is als kind van twee Nederlanders geboren in Zwitserland (elf jaar), groeide deels op in Senegal (zes jaar), Kaapstad (een jaar) en kwam pas in zijn late tienerjaren naar Nederland. Daarnaast was hij op latere leeftijd vier jaar predikant in Londen. Hij kan hier - net zoals ik - moeilijk aarden. Aan het eind geeft de dominee voor hij zijn auto instapt mij de zegen mee. Wat ongemakkelijk staat hij daar in zijn veel te hete zwarte pak, met opgeheven handen op een grauwe betonnen parkeerplaats. Als Mozes in een zee aan auto’s, denk ik, terwijl ik dankbaar zijn woorden in ontvangst neem.

Nu zijn de rollen omgedraaid. Een pastoraal gesprek met de dominee. Wat dat inhoudt? Vooral vragen stellen en de geest het werk laten doen. Hij verschijnt dit keer minder zwart gekleed achter het scherm. Evengoed heeft hij straks weer een uitvaart.

‘Je hebt in deze tijd geen bruiloften neem ik aan?’ vraag ik hem.

‘Ik had er vier gepland tot 1 september, maar die zijn alle vier afgezegd.’

‘Dus het feest is weg, maar de rouw blijft over.’

‘Ja, ik had ook een kwartetdoop staan, van één gezin vier dopen. Daar zouden we een geweldig feest van maken in juni, maar dat is ook afgelast’, vervolgt hij bedremmeld.

Alleen maar rouw lijkt me best wel zwaar, merk ik op.

‘Je mist de afwisseling, ook in gesprekken. Die huwelijksgesprekken zijn naar voren gericht, hoopvol. Een uitvaart is toch vooral een terugblik. Het is veel dood en dan vooral met dit weer vandaag.’ Het regent. ‘Daar word je niet vrolijk van. Maar de zon gaat wel weer schijnen.’

Röselaers vond het onmiddellijke vertrek van de spaarzame aanwezigen na afloop van de laatste uitvaart te pijnlijk. ‘Zonder elkaar zelfs de hand te schudden was iedereen vertrokken. Ik heb nu toch maar aan de familie van vanmiddag voorgesteld om een borrel te drinken na afloop op anderhalve meter. Ik weet niet of het mag of niet. Maar dat we even aan het eind een kwartier of half uur het glas kunnen heffen en proosten op het leven dat geweest is. Zo’n afloop heeft iets helends. Dat je ervaringen en het gevoel deelt en tenslotte toch weer toewerkt naar de toekomst. Het reüniegedeelte van een uitvaart is ook belangrijk.’

‘Zijn mensen nu eenzaam in hun rouw?’

‘Je ziet dat mensen het fysieke contact heel eg missen. Bij de uitvaart van vorige week waren er twee zussen bijvoorbeeld. De één woont in Spanje, de ander hier. Ze zagen elkaar na maanden weer. Daar stonden ze dan op anderhalve meter afstand “hé, hallo” te zeggen, dat is onnatuurlijk. Het is heel vreemd en kunstmatig’, zegt hij, ‘eenzaam.’

Op de vraag wie er voor Röselaers zelf zorgt, reageert hij iets te snel. ‘Ik heb een gezin, die mogen wel dichtbij komen. Ik heb kinderen van zeven en acht. Dat is een geweldige levensenergie, dat gaat maar door.’ Zijn kinderen zijn net weer voor het eerst terug op school. 'Ze waren heel blij om weer op het schoolplein te zijn. Bij de leraren zag je ook echt de vreugde van de gezichten afspatten. Ik denk dat het heel goed is.’

Ik probeer de predikant weer voorzichtig bij zichzelf te brengen. ‘Ik bedoelde het eigenlijk op een dieper mentaal en emotioneel niveau. Minstens twee uitvaarten per week moet er toch inhakken?’

‘Ja, dat klopt. De kunst is om juist nu de rust, die er aan het begin van de corona-uitbraak was, vast te houden. Echt bewust tijd voor mezelf te maken. Het bos in te gaan. Lezen. Vooral ook sociale contacten op te zoeken. Ik lunch normaal veel met mensen, of ga het café in. Maar dat is lang niet mogelijk geweest. Dus voor je het weet ben je alleen maar met werk bezig.’

‘Je noemt het werk? vraag ik verbaasd.

‘Wat moet ik dan zeggen, roeping?’ vraagt hij terug.

‘Tja, kun je het beroep van dominee werk noemen?’

‘Ik heb daar net een stukje over geschreven’, reageert hij vlug. ‘Volgens mij moet je het wel als werk zien. Het aantal burn-outs onder predikanten ligt enorm hoog. Dus volgens mij moet er wel een professionele distantie worden gehanteerd om er niet aan onderdoor te gaan. Want het is wel werk, of een roeping, waar je anders vierentwintig uur mee bezig bent. Er is altijd wel een aantal oudere vrouwen - ja, het zijn toch vooral vrouwen in mijn gemeente’, zegt de predikant schoorvoetend, ‘die ik zou moeten bellen of even thuis zou moeten bezoeken.’

‘Wie is God?’

‘God is de grond van het bestaan. Het humanisme vind ik mooi. Het christendom gaat uiteindelijk echter niet om normen en waarden, maar om die grond die wij ervaren, juist ook bij sterven en in kwetsbaarheid. Dit is de basis van mijn roeping of beroep en tegelijk is het datgene waar ik het minst over kan zeggen. Woorden zijn beperkt om het goddelijke te benoemen. Ik had gisteren nog een gesprek over de godservaring. Het is en daarmee is het er, maar iedere beschrijving doet eigenlijk al tekort aan de ervaring.’

Ik moet denken aan de joden die Gods naam terugbrachten tot ‘de naam die niet genoemd mag worden’.

‘De onnoembare’, zegt Röselaers. ‘Al is dat een term die negatief is. Onnoembaar. Het maakt het onderwerp ook kwetsbaar. Ik kan niet echt met een uitgesproken atheïst in gesprek over God, want ik heb geen argumenten. Het is een diep besef. Ik doe niet aan de these dat God te bewijzen is. Want daarmee doe ik Hem ook tekort.’

Met een boek als In alle redelijkheid: Christelijk geloof voor welwillende sceptici van Timothy Keller, de beroemde predikant in Manhattan die een vurig rationeel betoog voor het bestaan van God houdt. heeft Röselaers weinig. ‘Ik vind zo’n welles-nietes-gesprek waar de wetenschap dan bij gehaald wordt zinloos. God gaat voorbij aan al het redeneren. Beperkt redeneren’, corrigeert hij zichzelf. ‘Het is een diep besef. Wanneer ik bij een borrel begin over God zie ik bij een deel van de mensen - ik denk dat de verdeling zo half-half is - dat ze begrijpen waar ik het over heb en er is altijd dat deel dat mij glazig aankijkt en met kulargument komt. Dan praat ik liever over voetbal. Dat wordt ook geen gesprek. Volgens mij moet een mens wel een soort religieuze antenne hebben om te begrijpen waar God over gaat.’

Ik nodig Röselaers uit om voor de atheïstische lezer toch een poging te wagen iets van woorden aan het godsbesef te geven. ‘Je bent immers predikant’, herinner ik de dominee maar even. ‘En staat iedere zondag in een door corona lege kerk op de kansel, met maar één fysieke aanwezige en dat is God en daar praat je dan toch over, neem ik aan.’

‘Ja, ja, juist’, zegt Röselaers. ‘God heeft met diepe, indrukwekkende ervaringen te maken. De ervaringen waar een mens uiteindelijk voor leeft en waar hij bij voelt: hier gebeurt iets, dit kan ik niet verklaren, maar dit is wat mijn leven zin geeft.’

Dat is nu precies wat ik bij deze gesprekken voel, denk ik, terwijl ik in stilte naar de zichtbaar naar woorden zoekende dominee op het scherm kijk. Het is die goddelijke vonk, die telkens weer overslaat en mij - al is het voor even - dwars door alle virtuele ruis heen een klein inkijkje in de ziel van mijn gespreksgenoot geeft, waardoor ik besef dat God aanwezig is en dit leven, deze tijd, deze gesprekken waarde geeft.

‘Als ik op het sterfbed mensen naar hun leven vraag, blijkt die carrière altijd niet belangrijk, hoe indrukwekkend ook. De zin van het leven gaat om die paar ervaringen waarin God zich - in mijn ogen - geopenbaard heeft. Zo vertelde iemand mij die vorig jaar overleed hoe ze met haar man door de bergen had gereden met muziek van Strauss op de achtergrond. “Voor dat moment heb ik geleefd”, zei ze. “Al dat andere hoef je eigenlijk niet te vertellen, in dat moment kwam alles samen.” Voor mij is dat God en het transcendente dat voorbij dit leven gaat, die grond die een mens zelf niet hoeft te maken maar in leven en sterven de grond is.’

‘Dit klinkt echter wel heel erg in de trant van “wat doet God voor mij”. God heeft de mens niet nodig om te bestaan’, zeg ik.

‘Nee, absoluut niet’, zegt Röselaers direct. ‘Met die gedachte maken we God veel te menselijk.’

De gedachte dat God bestaat bij gratie van het menselijk zijn, lijkt het gangbare discours in deze samenleving. Daarbij draait het vooral om wat het ons als individu zou opleveren, zo concluderen we beiden. Veel mensen blijken telkens weer gefascineerd door mijn openlijke geloofsbeleving, vertel ik de dominee. ‘Ik kan geen gesprek voeren of het mondt vroeg of laat uit in mijn geloof in God. Er wordt dan vaak gezegd: “Wat fijn dat het geloof jou steun geeft of jou van richting voorziet.” En: “Ik heb God niet nodig, ik leef toch goed.” Beide uitspraken zijn echter nu net niet waar God over gaat, volgens mij. Geloven is niet een kwestie van een vinkje zetten achter een “goed leven” of “steun en troost”. God is zoveel meer dan dat.’

De dominee knikt geestdriftig. ‘Je raakt nu aan de dimensie van het eeuwige’, zegt Röselaers . ‘Zoals ik God ook vaak de eeuwige noem. Dat relativeert ook meteen al onze kleine levens. God is voorbij ons en deze aarde.’

‘God is liefde’, citeer ik 1 Johannes 4: 8. ‘Wie niet liefheeft kent God niet. Want God is liefde.’

Röselaers lacht ongemakkelijk. ‘Liefde. Met dat woord heb ik een haat-liefdeverhouding. Het is zo vaak en in zoveel contexten gebruikt, dat het aan waarde verliest.’

‘De Bijbel geeft toch hele andere definities aan liefde, waardoor zij een heel andere betekenis krijgt dan wat wij onze samenleving daaraan geven’, zeg ik verbaasd.

‘Ja, uiteindelijk wel. God is inderdaad liefde, maar wel een heilige liefde, een bepaald soort liefde, een absoluut onvoorwaardelijke liefde.’

‘Denk je dat God ieder mens wel bezoekt, maar dat niet ieder mens de ogen van het hart geopend heeft om God te herkennen of te erkennen?’ vraag ik.

‘Je moet er een antenne voor hebben om het te erkennen. Je kunt het makkelijk wegrationaliseren en verklaren en daarmee maak je het moment kapot. Ik denk absoluut dat als je met open ogen en open oren door de wereld gaat je die openbaring wel tegenkomt. Het vereist echter een bepaalde onbevangenheid die je moet hebben. Laat ik het zo zeggen: je kunt voorwaarden scheppen voor de ontmoeting met God.’ Wat daar voor nodig is? ‘Leegte. Leeg zijn in jezelf ook. Een volle agenda zal niet helpen. Ik kan precies de dagen aanwijzen waarop ik God niet zal ontmoeten.’

Ik lach. ‘Je moet God ook de kans geven je te kunnen verrassen hè?’

‘Ja, maar dan moet Hij wel door heel veel dingen heen.’ Röselaers vertelt dat hij soms afspraken met gemeenteleden heeft waarin hij vooraf geen eindtijd stelt. ‘Levensgevaarlijk, want het gesprek kan soms eindeloos duren en gaat regelmatig alle kanten op.’ Maar soms gebeurt daar zomaar iets en bleek die leegte nodig om ‘wat te laten ontstaan.’

De gedwongen lockdown had in potentie voor veel mensen een ontmoeting met God kunnen faciliteren. Röselaers vreest echter dat de periode te kort is geweest en mensen te bezig waren met de cijfertjes en het herstel. ‘Met cijfertjes bedoel ik dan die dagelijkse show aan sterfgevallen, zo voelde het voor mij althans. Die berichten van “vandaag tachtig doden” die je dan op je telefoon ontving. En wat dat herstel betreft, het draaide allemaal om zo snel mogelijk terug naar business as usual. We hebben niet gedurfd die leegte in te gaan.’

Er volgt een lange stilte. Dan vervolgt hij: ‘Daarbij vraagt het ook discipline. Om die voorwaarden te scheppen moet twitter en al dat soort ellende weg. Het vraagt niet meer met sensaties mee te gaan en de crisis als kans te grijpen. Als samenleving hebben we dat veel te weinig of niet gedaan.’

Bewust van God of niet, het besef dat het sociale leven, het economische systeem en de wereld zo abrupt kunnen worden stilgezet en een stuk kwetsbaarder zijn dan we dachten zal niemand zijn ontgaan. Evenmin als de economische crisis die als een zwaard van Damocles boven ons hoofd hangt. ‘Ik denk dat de effecten van corona groter zullen zijn dan corona zelf’, zegt de voorganger resoluut. ‘De impact van de economie zo stil te zetten, mensen zo te vereenzamen en al die personen die sterven - niet eens door het virus zelf, maar de effecten die het heeft op de zorg en het psychisch welzijn - zullen nog wel een tijd worden gevoeld.’

De situatie heeft volgens Röselaers een halt toegeroepen aan het maakbaarheidsideaal. ‘Dat hele idee dat je het eigen leven en geluk kunt maken, lekker je eigen baas bent en festivals af hopt’, licht de predikant toe die opvallend genoeg actief lid van D66 is. Toch niet bepaald een partij die wars is van een fiks ‘maakbaarheidssyndroom’. Hij wijdt zijn opmerkelijke politieke voorkeur aan zijn Franse scholing, het liberalisme is hem met de paplepel ingegoten. En de ideale politieke partij bestaat niet, vindt Röselaers.

‘Juist al die twintigers en dertigers die opeens thuiszaten en geconfronteerd werden met hun leven dat ze zo mooi voor zichzelf hadden vormgeven en waarvan het plaatje voor henzelf zo klopte, werden even enorm met hun eigen maakbaarheid geconfronteerd. Begrijp me niet verkeerd: zo’n crisis is in z’n geheel heel tragisch, maar het biedt wel ruimte om die “onmaakbaarheid” te omarmen’, zegt hij.

‘En daarmee ook nederiger te worden als samenleving misschien?’

‘Ja, en daarnaast open te staan voor overgave. Misschien is dat wel een woord waar we weer iets mee moeten. Dat gevoel van overgeven aan wat is en komt.’

‘Waarom is overgave zo belangrijk?’ vraag ik.

‘Overgave biedt ruimte voor iets anders, voor een andere werkelijkheid, voor God uiteindelijk.’

Ik besluit Röselaers redenatie door te trekken en hardop in de schoenen van een geprivilegieerde millennial te stappen. ‘Dus ik word geconfronteerd met een crisis en denk shit(!), ik kan opeens niet meer achter m’n laptop zitten in de hipsterkoffiebar, ik kan ‘s avonds niet dineren met vrienden en naar de film, of de hele zomer naar festivals of op vakantie drie keer de wereld rond, ik zit hier vast en mijn baan is onzeker, dus ik moet toch even bezuinigen al heb ik dat nooit in mijn leven gedaan dus ga ik maar geen nieuwe kleding bestellen - toch niemand die het ziet. Dus ga ik eindelijk een keer naar een preek luisteren, of dat boek lezen over spiritualiteit dat al jaren door een vriendin wordt aangeraden en dan komt er dat moment van overgave, ik besef dat er iets moet zijn, al weet ik niet wat, dat er meer is tussen hemel en aarde en dan, waarom is dat goed voor ons als land?’ vraag ik de dominee, ondertussen naar adem happend.

‘Het is vooral goed voor ons als mens en daaruit ook voor ons als land’, zegt Röselaers. ‘Voor mij is het diepste besef uit het christelijke geloof dat de menselijke identiteit niet bepaald wordt door wat een mens doet of hoe die daar invulling aan geeft, maar dat we al zijn gemaakt.’ Röselaers citeert Psalm 139: 1-3: ‘Heer, u kent mij, u doorgrondt mij, u weet het als ik zit of sta, u doorziet van verre mijn gedachten. Ga ik op weg of rust ik uit, u merkt het op, met al mijn wegen bent u vertrouwd.’

Hij vervolgt: ‘Om in dat besef te staan van “ik ben” geeft enorme ontspanning en wijst vanzelf op datgene van waaruit vervolgens weer aan het leven invulling kan worden gegeven. We bouwen een soort schijnzekerheid op met al die dingen die we doen en laten zien op sociale media. Ik doe er zelf ook van harte aan mee. Maar als je al die dingen opeens niet meer hebt of kan doen rijst de vraag: wie ben ik nog?’

Röselaers raakt aan een gedachtegang waar ik al jaren een warm pleitbezorger voor ben. Namelijk de gedachte dat wanneer we al die identiteiten als lege opvullingen beschouwen en leren bewegen vanuit het existentiële bestaansrecht van “ik ben”, losgekoppeld van externe identiteiten of dat nu je beroep is of huidskleur, of interne identiteiten zoals religie of geaardheid, voor eens en altijd het fundament onder de identiteitspolitiek vandaan wordt getrokken. ‘Het identitaire debat was heel giftig geworden en resulteerde in steeds meer vervreemding. We hoeven alleen maar aan de Zwarte Piet-kwestie te denken. Sterker nog: volgens het heersende maatschappelijke discours zouden wij niet eens met elkaar in gesprek kunnen zijn. Jij bent wit, ik niet. Jij ben cisgender, ik trans. Jij bent van een andere generatie dan ik. En je bent een stuk vrijzinniger ook nog’, grap ik.

Röselaers lacht ongemakkelijk en vervolgt dan: ‘Als we kunnen leven vanuit “ik ben” en het “ik ben” van de ander kunnen erkennen, “zijn wij” samen. Dat gaat zoveel dieper dan al dat geharrewar over Zwarte Piet. Dat zijn maar schijnidentiteiten. Het feit dat Zwarte Piet nodig zou zijn om de Nederlandse identiteit vorm te geven, geeft aan dat het een volstrekt nutteloze identiteit is. Er is een andere identiteit en daar moeten we het over hebben.’

Röselaers is door zijn geboorte en opgroeien in het buitenland een Nederlander, maar met een blik van buiten. ‘Ik heb niet heel veel met Nederland of met de Nederlandse identiteit. Het wordt me hier ook niet aangeleerd. Ik heb op Franse scholen gezeten, de Franse identiteit is iets waar je u tegen zegt en wordt echt aangeleerd. Op 14 juli moest ik als een soort Marianne gaan paraderen. Die Franse waarden van vrijheid, gelijkheid, broederschap worden erin geramd. De Nederlandse identiteit…’ opnieuw een zoeken naar woorden. ‘Is pragmatisch. We passen ons aan, ook in de taal. Het is allemaal niet zoveel. Als de geldkraan maar blijft draaien. Koningsdag zou hét feest moeten zijn dat Nederlanders met elkaar verbindt, maar ook dat gaat weer om handel. We zitten allemaal met ons kleedje dingen te verkopen en geld verdienen. Alles draait om handel. Misschien is dat onze identiteit. Zie het hele gesprek over onderlinge solidariteit binnen de Europese Unie en de Nederlandse houding daarin.’

De predikant wijst op het gebrek aan bereidwilligheid van Den Haag om Zuid-Europa door de coronacrisis heen te helpen. ’Ondertussen laten we de smerigste en schimmigste bv’tjes van buiten toe. Als het geld maar rolt.’

‘Dat is een bijzonder grimmig beeld van Nederland’, zeg ik.

Hij lacht. ‘Tegelijk is de andere kant weer dat Nederland een van de beste landen ter wereld om te wonen, juist vanuit dat pragmatisme.’ Hij roemt de welzijnsstaat, de zorg, het onderwijs, dat hij in schril contrast zet met de elitescholen en de privéklinieken in het Verenigd Koninkrijk. Ik wijs de predikant erop dat juist de liberalisering van de markt en privatisering van de zorg en onderwijs in Nederland hard oprukken, juist door zijn geliefde partij D66. ‘Die partij is bij uitstek het voorbeeld van pragmatisme, de handel, privatisering, geen duidelijke waarden en normen of collectief verhaal!’ roep ik uit.

‘Ik heb de illusie dat de mensen die de partij maken wel tot verandering in staat zijn. Dat ze wel erkennen wat ik bedoel’, reageert de evangelist in Röselaers. De VVD is hem te rechts. Het christendom is te principieel, voor de Nederlandse politiek. ‘Dat het CDA zegt dat ze die vluchtelingenkinderen die vast zitten in Griekse kampen niet willen hebben is onaanvaardbaar. Ze kunnen van die c beter conservatief maken.’

De dominee vindt Rutte in principe een hele goede manager in die zin dat hij precies staat waar Nederland voor staat, namelijk bar weinig. ‘De economie moet weer gaan draaien. Wat dat betreft is het de ideale premier, die dit land ook verdient. Hij zal nooit vergezichten hebben. Hij is niet verbindend. Kijk, Nederland is wat het is. Maar wat ik jammer vind is dat we missen wat Nederland had kunnen worden.’

‘En dat is?’ wil ik weten.

‘Nederland had een grote rol kunnen spelen op de weg naar een duurzame wereld. KLM en Shell zijn onze trots wellicht, maar spreek ze dan ook aan en toon ze wat voor duurzame wereld we kunnen bereiken. Er blijkt in deze crisis opeens heel veel geld te zijn. Het kabinet geeft miljarden uit. Doe daar wat nuttigs mee. Ga voorbij aam die krampachtige statistieken en dat economische denken’, pleit de dominee die weliswaar een leven lang Frans onderwijs heeft genoten, maar er duidelijk niet wars van is om op zijn eigen manier het religieuze aan het politieke te verbinden.

‘We hebben in Nederland geen mensen die opstaan en een visie neerzetten’, vervolgt hij. ‘Als ik aan het nabije verleden terugdenk zou ik niet weten wie dat wel heeft gekund. We hebben ook geen excellente mensen. In Frankrijk en Groot-Brittannië bestaat daadwerkelijk een culturele en intellectuele elite. Het debat is daar veel verder. De president laat zich adviseren door filosofen en theologen.’

Zelf schrijft Röselaers voor het Franse liberaal-protestantse tijdschrift Évangile et liberté - slogan: ‘penser, critiquer et croire en toute liberté’. Zijn laatste essay ging over het belang van pastoraat. ‘Er gaan ruim één miljoen Nederlanders naar psychologen en psychiaters. Een groot deel van hen ging vroeger naar een pastoor of predikant. De rol van het pastoraat is echter helemaal uit onze samenleving gebannen waardoor die zingevingsvraagstukken zijn gemedicaliseerd. Psychiaters geven aan dat ze veel te lange wachtlijsten hebben maar dat de meeste personen die komen eigenlijk geen probleem hebben in medische zin, maar dat de problematiek huist op het existentiële, spirituele vlak. De vraag wie ben ik? Die vullen mensen in met allerlei dingen, daar komen ze niet uit en dan krijgen ze maar een pilletje. Maar, zo vertellen psychiaters mij: “Die mensen zouden eigenlijk naar een predikant moeten.”

Uiteindelijk komt het toch op dit ene neer’, zegt Röselaers met een glimlach. ‘Namelijk: ik ben gemaakt. Dat besef. Je hoeft jezelf niet constant te maken, want door God word je gezien en gewaardeerd. Dat helpt ons door iedere crisis heen.’


Deze serie is onderdeel van het boek Noodzakelijke gesprekken: Reflecties op een nieuwe wereld (september 2020, Uitgeverij Jurgen Maas).