DE BIJBEL BEHOORT niet tot de categorie boeken waarvoor ik eigener beweging vroeger zou opstaan dan ik aanvankelijk van plan was. Wat toch zou moeten om alle facetten en raadselachtigheden van dat boek te doorgronden. Dat ik mijn nachtrust niet bekort, komt misschien wel doordat de bijbel het enige boek is geweest waarvoor ik in mijn kindertijd voortijdig uit mijn slaap werd gehaald om in alle vroegte, in een tochtig en slecht verwarmd gebouw, de voorlezing ervan aan te horen. Omdat ik in het katholieke zuiden ben geboren, werden voornamelijk de verhalen uit het tweede gedeelte van het boek voorgedragen, op een voor mij onbegrijpelijke manier, overigens zonder dat ik dit onbegrip als een last ervoer. De bijbel heb ik in die jaren van onschuld nooit gelezen omdat er genoeg onderwijzers waren die verhalen uit die boeken navertelden. Zo stond de bijbel voor mij al vroeg in een orale traditie, die helaas heel wat armzaliger was dan de orale traditie waaruit hij zelf schijnt te zijn voortgekomen.
Achteraf besef ik dat mij in de kindertijd een enorme schat van verhalen in de schoot werd geworpen, waarvan ik instinctief moet hebben begrepen dat de kracht ervan aanzienlijk werd verminderd door de uitleg van de vertellers, die er hun kanonieke waarheden in smokkelden. Ik heb de bijbel niet gelezen, ik heb er een beate, katholieke versie van gehoord die er een negentiende-eeuwse moraal aan verbond. Dat heeft ervoor gezorgd dat ik tot in mijn volwassenheid geloofde dat de bijbel een mengeling was van prachtige verhalen, verbonden met kwezelarijen.
De bijbel ben ik pas op latere leeftijd echt gaan lezen, zoals iemand Plato of Vergilius leest jaren nadat hij ze op school heeft geprobeerd te vertalen en daarbij in technische kwesties bleef steken; of zoals iemand zijn lacune in zijn culturele bagage probeert op te vullen door de belangrijkste teksten uit onze cultuur nu eindelijk eens tot zich te nemen. Om dan tot de conclusie te komen dat het lezen van de bijbel op zijn minst even veel (zo niet veel meer) moeilijkheden in zich bergt als het op je eentje lezen van Dante of Milton. De achterstand valt nooit meer goed te maken, en meer dan eens was ik jaloers op schrijvers als Wolkers of ‘t Hart voor wie het lezen van de Statenbijbel van kindsbeen af dagelijkse kost is geweest en met het leven verweven was.
Het zou me niet verbazen als de intensiteit waarmee schrijvers in hun kinderjaren met de bijbel zijn geconfronteerd, een scheidslijn vormt in de voorkeur voor litertuur. Als dat waar is, zou je een tweedeling in de literatuur kunnen maken tussen werk waar een calvinistische mentaliteit aan ten grondslag ligt en werk waarvoor een katholieke en humanistische denkwereld de achtergrond vormt. Misschien moet ik mij er maar bij neerleggen dat het grootste gedeelte van de literatuur (zeker die tot de achttiende eeuw) in belangrijk opzicht een gesloten boek voor mij zal blijven omdat de bijbel daarvan 'de grote code’ vormt, zoals de literatuurwetenschapper Northrop Frye in zijn gelijknamige boek heeft beweerd.
DE GROTE CODE heeft op mij grote indruk gemaakt, al was het alleen maar omdat het zich richtte tot een groep van lezers die slechts een minimale kennis van de bijbel bezitten en nauwelijks kennis hebben genomen van de onuitputtelijke commentaren van de schriftgeleerden met hun eindeloze twisten over de authenticiteit van de geschriften, met hun dogmatische uitleggingen van wat binnen hun institutionele kerkgrenzen geloofd diende te worden. Northrop Frye las de bijbel met de ogen van een literair criticus die lette op de terugkerende motieven, de beeldspraak en het mythische karakter van de bijbel. Zijn aanpak verschilde niet veel van de methode die mij als beginnend student werd aangeleerd voor het lezen van literaire teksten: niet als afbeeldingen van een (herkenbare) historische werkelijkheid, maar als een tapijt waar de verteldraden listig zijn verknoopt in verschillende arabesken die een kleurig patroon vormen. De bijbel is vanuit dat gezichtspunt niet de omhulling van een voor het oog verborgen diepste waarheid die je door goed lezen op het spoor kan komen, maar een component van de Literatuur in zijn geheel.
Daarvan getuigt de bijbel in zijn innerlijke structuur van spiegeling van het Oude en het Nieuwe Testament, zodat een kunstig netwerk van intertekstuele verwijzingen is ontstaan, zozeer zelfs dat Christus op het sublieme moment van zijn lijden zijn literaire kennis niet verloochent: aan het kruis genageld citeert hij de psalmdichter. Daarvan getuigen ook de enorme hoeveelheid tekstplaatsen die afkomstig moeten zijn uit verloren gegane tradities, uit de oeroude verhalen waarvan de herkomst niet meer te achterhalen is. Oneerbiedig zag Frye de bijbel als een bricolage, waarmee hij zich in zijn lezing van de bijbel schatplichtig betoonde aan de Franse antropoloog Levi-Strauss, die het mythische vertellen ook zag als het resultaat van knutselwerk, waarin fragmenten aan elkaar worden gelast uit materiaal dat op een bepaald tijdstip voor het grijpen ligt.
OOK AL WAS FRYE zelf geen afvallig gelovige, in zijn boek behandelde hij de bijbel op een manier waarop je Kafka zou kunnen bestuderen of de scheppingsmythe zoals die door de auteur van de toverpapyrus uit de vierde eeuw na Christus is opgetekend. Die scheppingsmythe is een curieuze pendant van het boek Genesis: de wereld is in die versie het gevolg van een lachbui van God. God - schreef deze auteur - lachte zevenmaal: cha cha cha cha cha cha cha. Bij de eerste cha verscheen de God van het licht, bij de tweede cha verscheen de God van het water en bij de zevende lachuitbarsting kwam Psyche te voorschijn, die om al dat lachen moest wenen. Deze versie is doorspekt met toverspreuken die volgens Frye’s theorie uit de vroegste geschiedenis van de taal stammen, waarin elk woord als potentieel magisch werd gezien, dat wil zeggen natuurlijke krachten kon ontketenen: je kon er water en licht mee voortbrengen.
In zekere zin bevestigt deze versie een belangrijk leerstuk in het boek van Frye: dat het immense geheel van de literatuur teruggaat op een aantal archetypen, een beperkt repertoire van beelden, symbolen en kernverhalen, en dat daarin elk positief beeld vergezeld gaat van zijn negatief. Het Genesis-verhaal van de bijbel refereert aan de enorme hoeveelheid scheppingsmythen die de biblotheek ons vandaag nog lan leveren. Tegenover de lachende god van de schrijver van de toverpapyrus is die van de bijbel wel heel erg ernstig. God heeft volgens deze opvatting de duivel nodig, en Frye laat ons het hele spoor van tegenstellingen tussen apocalyptische en demonische beelden zien.
Niet de theoloog of de exegeet heeft mij tot lezing van de bijbel gebracht, maar de literatuurcriticus. Deze leest de verhalen niet op hun morele waarheid maar op de wijze waarop ze verteld worden. Hij kijkt naar de retorische middelen waarmee de rol van de lezer wordt geregisseerd, naar de beeldspraak met de bijna neurotische herhalingsdwang, naar dat raadselachtige patroon waarin positieve en negatieve beelden elkaar afwisselen. En hij wijst - alsof hij Kafka heeft gelezen - op de onmogelijkheid van de interpretatie, ook al vraagt bijna elke passage wel om uitleg.
Ik weet niet of er buiten de professionals lezers zijn die de Metamorfosen van Ovidius van kaft tot kaft lezen. Ik doe dat in ieder geval niet. Voor mij is dat boek een schatkamer van verhalen, waaruit ik bij gelegenheid een keuze doe, zoals ik ook Kafka en Joyce bij stukjes en beetjes herlees. Ben ook ik als lezer geen bricoleur die het materiaal uit zijn boekenkast in een eigen leespatroon verwerkt, waarvan de (on)gerijmdheden een moeilijk te doorgonden weefsel vormen?
DE LAATSTE JAREN lees ik fragmenten uit de bijbel omdat ik gefascineerd ben door Kafka, die mij op het spoor heeft gezet van een bijbellezing die geen theologische instructie vergt om er een oude waarde in te ontdekken: de poetische kracht die in elke uitdrukking zijn satanische weerlegging heeft opgenomen, waardoor iedere interpretatie op zijn grenzen stuit. Zo ver ben ik afgeraakt van de vertelsels uit de kinderkamer, waarin op geruststellende wijze elke ongerijmdheid werd weggewist met een beroep op mijn vermogen tot geloven. Zo ver ben ik van die tijd afgeraakt dat ik elke bewering waarin iets kloppend wordt gemaakt, bij voorbaat wantrouw.
Het verhaal dat in mijn kindertijd de meeste indruk op mij maakte, was dat van Job. Misschien wel omdat ik daar voor het eerst woede voelde over de formule die mijn opvoeders steevast gebruikten wanneer er iets ergs was gebeurd: ‘Het is nu eenmaal zo’, of, nog erger: ‘Gods wegen zijn ondoorgrondelijk.’ Pas toen ik op zestienjarige leeftijd Het proces van Kafka las, ben ik iets van het komieke van het verhaal van Job gaan inzien. Ik lees dat merkwaardige verhaal over Job niet om iets te begrijpen van Het proces van Kafka, ik behoor tot die lezers die eerst bij Kafka te rade moeten gaan om het boek Job op zijn waarde te kunnen schatten, al was het alleen maar om in de lotgevallen van Job een overeenkomst met de onbegrijpeijke arrestatie van Jozef K. Iemand moest hem belasterd hebben zonder dat hij iets kwaads heeft gedaan.
Ook nu nog vind ik Kafka’s verhaal sterker, omdat daar het kader ontbreekt dat de lezer van Jobs verhaal cadeau wordt gedaan, zowel aan het begin als aan het eind van het verhaal. Want al bij eerdere lezingen ergerde ik me aan het happy end, waarin Job zijn beproevingen krijgt beloond: een schat aan kinderen (meer nog dan hij voorheen bezat) en een hoge leeftijd. Zo'n happy end bevat altijd een verborgen moraal, die elk verhaal onpruimbaar maakt. Het begin van het Job-verhaal kent een zwak geval van dramatische ironie, waarbij de lezer meer weet dan de held. Voor Job zelf is wat hem overkomt even ondoorgrondelijk als voor Jozef K., maar de lezer weet dan al dat God een weddenschap met de duivel heeft gesloten: hoe trouw zal Job blijven als zijn bezittingen hem worden afgenomen, als zelfs zijn leven op het spel wordt gezet? Over die weddenschap krijgen we overigens in het verhaal verder niets te horen, waardoor het een los draadje lijkt in de vertelling.
De vroomheid en deemoed die de hoofdpersoon in dit verhaal in bijna onmenselijke proporties aan de dag legt, kan ik sinds Kafka niet meer lezen zonder aan Jozef K. te denken, die zich als een soldaat Schwejk tot de onderzoekscommissie richt: ‘Wat mij overkomen is, is maar een individueel geval en als zodanig niet belangrijk. Voor velen treed ik hierop, niet voor mijzelf.’ Ergens applaudisseerde iemand met omhooggeheven handen en riep: ‘Bravo! Waarom ook niet? Bravo!’
Zo'n passage bij Kafka heeft voor mij de komische aspecten in het lot van Job uitgelicht. Daarvan in de bijbeltekst vrijwel geen spoor - of het zou moeten zijn in die bijna komische opsomming van bodes die Job van de ene plaag na de andere komen vertellen. Het verhaal ondergaat daar een versnelling die we verder niet meer zullen tegenkomen. De passage over de drie vrienden die Job komen opzoeken, kan ik ook niet meer lezen zonder te denken aan Kafka’s gestalten. Zij schijnen de wet en de wijsheid in pacht te hebben waarmee ze de situatie van het ongelukkige schepsel dat zijn builen krabt met een potscherf kunnen interpreteren. Hun betogen veroorzaken een aanzienlijke vertraging in het verhaal, al lees ik hier tegenwoordig een wat uitgesponnen comedy of errors in, waarin het thema schuld tot veel misverstanden over en weer leidt en het spreken over of zelfs in naam van God een schimmenspel. Ze worden door God zelf later op hun nummer gezet, omdat ze een verkeerd beeld van hem en van de wet hebben verstrekt. Wisten zij veel.
Bij Kafka is de onkenbaarheid van de wet van meet af aan gegeven, al wordt aan het bestaan ervan geen moment getwijfeld. Waar Job zich over zijn lot beklaagt, speelt K. zijn rol van beproefde met overgave. Door de ogen van Kafka valt mij nu de kracht van Jobs verhaal op, en die kracht is het meest voelbaar wanneer God op het toneel verschijnt en zich uitspreekt in een niet aflatende reeks van retorische vragen waarop slechts ontkennend kan worden geantwoord.
FRYE HEEFT ZICH in zijn boek ook het hoofd gebroken over deze curieuze passage; ze wekt wellicht de indruk dat God Job wil intimideren of terroriseren. En eerlijk gezegd heb ik indertijd in die tochtige en slecht verwarmde kerk ook wel eens gedacht dat de verhalen over al die vernederingen van Adam, Abraham, Jakob, Jozef en Job er toe dienden om angst in te boezemen; dat je, als je niet in rampspoed terecht kwam, God wel kon vergeten. Frye’s literatuurkritische blik wendt zich in een andere richting. ‘We hebben toch nooit in alle ernst gedacht’, schrijft hij, ‘dat zo'n groots gedicht uit een vraag en een antwoord zou blijken te bestaan? (…) We mogen dan door Gods optreden onbevredigd blijven, maar een God die zich vlotjes bereid had getoond om alles uit te leggen, zou veel verwerpelijker zijn geweest dan de meest reactionaire, goddelijke bullebak.’
Hier toont de literaire criticus zijn ware gedaante: God is de waarlijk modernistische auteur, heel anders dan zijn realistische voorgangers uit de negentiende eeuw, die zich uitputten in verklaringen voor wat zij allemaal te vertellen hebben. Frye kijkt hier door de ogen van Kafka naar de bijbel, zoals K. tegen het einde van Het proces wordt geinstrueerd door de geestelijke in de Dom. Als K. van hem wil horen waarom de wachter van de wet de vreemdeling niet heeft doorgelaten, verschaft deze hem vele versies van een antwoord, en als K. onverzadigbaar blijkt, voegt hij hem toe dat hij niet te veel op meningen moet letten. ‘De Schrift is onveranderlijk en de meningen zijn vaak niets anders dan een uiting van wanhoop daarover.’
Daarin manifesteert zich een literatuuropvatting waarbij in de literatuur (en de bijbel) niet gezocht wordt naar antwoorden (in moreel of ethisch opzicht, antwoorden aangaande de wijze waarop we moeten leven), maar naar vragen die de mogelijkheid bieden betere vragen te stellen. ‘Antwoorden’, merkt Frye op, alsof hij de geestelijke in de Dom wil beamen, ‘ontnemen ons de mogelijkheid dat te doen.’