Anoniem, Don Francisco Lopes Suasso, tweede baron van Avernas-Le-Gras, 1688 © Amsterdam Museum

Een fascinerende man was Don Francisco Lopes Suasso, baron van Avernas-Le-Gras (circa 1657-1710). Het Joods Historisch Museum toont deze dagen zijn portret, geschilderd omstreeks 1688. Rijke zeventiende-eeuwers lieten zich wel vaker op hun fatterigst zien, maar Suasso overtreft ze: de jonge man toont zich landerig onderuit gezakt, leunend op een tafel met een prijzig tapijt, gekleed in een bont spektakel van borduurwerk, rode linten, strikken, kousenbanden, schoenen met rode (adellijke) hakjes een kanten jabot, een pruik als een schapenvacht. Boven dat alles prijkt zijn hooghartig gezicht met pronte rode lipjes. Suasso vormt het summum van de vrije, superrijke joodse elite in de Republiek. Zijn vader, Antonio, was via Bordeaux naar Amsterdam geëmigreerd. Hij was bankier, door de Spaanse koning in 1676 in de adelstand verheven. Toen het portret geschilderd werd was Antonio overleden, en Francisco had zich aan het hoofd van het fenomenale internationale netwerk gesteld.

Het museum toont deze Suasso in het kader van een tentoonstelling over de relaties tussen de Oranjes en de joden in de Nederlanden. Die is zeer geschakeerd; de tentoonstelling illustreert de vier eeuwen met een bonte verzameling pamfletten, portretten, sieraden, porselein, dankgebeden op oranje papier, foto’s en filmfragmenten. Voor joodse immigranten was de politieke situatie in de Republiek zeker in de zeventiende eeuw nogal onduidelijk. Er was geen centraal gezag, geen vorst die allesbepalend was, en dus sloten de nieuwkomers allianties waar zij konden, maar daarin waren de Oranjes toch een constante factor. Tot ver in de twintigste eeuw gaven de joden uiting aan grote dankbaarheid en trouw voor de bescherming door de overheid, c.q. het Oranjehuis. Aan het stadhouderlijk hof namen zij net als elders in Europa posities in als diplomaat, adviseur en financier. Door die sterke positie konden zij hun eigen gemeenschappen in den lande beschermen, buiten de niet-joodse regentenelites om.

In zijn relatie met stadhouder-koning Willem III was de joodse elite bepaald niet de afhankelijke partij, integendeel. Suasso leende hem omgerekend een kleine zeventien miljoen euro voor de invasie van Engeland, en nog eens zoiets voor de Negenjarige Oorlog tegen de Fransen. De oranjeappel die hij op het portret in zijn hand houdt wijst op die belangrijke steun.

De hechte relatie kwam eind achttiende eeuw onder druk te staan, maar veel leden van de joodse elite bleven de Oranjes trouw. Toen Willem V in 1787 uit Den Haag verdreven werd vond hij onderdak bij Benjamin Cohen in Amersfoort. Het is natuurlijk frappant dat pas na de verdrijving van de Oranjes de joden voor het eerst gelijke burgerrechten verwierven. In de Nationale Vergadering werden de joden wel eerst uitgebreid bekritiseerd om hun orangisme. In loop van de negentiende eeuw zouden het socialisme en het zionisme de traditionele joodse Oranjeliefde verder verzwakken. Een heikel punt in de geschiedenis is de op z’n zachtst gezegd weinig invoelende houding van koningin Wilhelmina in de Tweede Wereldoorlog. In haar 48 radioredes uit Londen maakte zij maar drie maal melding van het lot van de joodse Nederlanders.

Joden en het huis van Oranje, Joods Historisch Museum, t/m 30 september