Dit verhaal verschijnt in de speciale KNAW-bijlage van De Groene, waarin we de winnaars van de Heinekenprijzen voor wetenschap en kunst aan u voorstellen. Abonnees kunnen alle stukken hier lezen.


Zevenenhalf uur nadat Albert Einstein op 18 april 1955 zijn laatste adem had uitgeblazen, werd zijn schedel opengezaagd en werden zijn hersenen verwijderd. Thomas Harvey, patholoog in het ziekenhuis van Princeton die de ingreep uitvoerde, deed dit zonder medeweten van de nabestaanden en waarschijnlijk tegen Einsteins wil. De briljante natuurkundige wilde gecremeerd worden en had de instructie gegeven zijn as op een anonieme plek uit te strooien om te voorkomen dat zijn laatste rustplaats een plaats van persoonsverheerlijking werd.

De clandestiene operatie kostte Harvey zijn baan. Hij werd kort daarna ontslagen en nam Einsteins hersenen mee bij zijn vertrek. Later sneed Harvey het weefsel in 240 stukken, maakte er preparaten van en sloeg die op in zijn kelder. Omdat zijn vrouw de inhoud van Einsteins hersenpan liever niet in haar huis had staan, bracht Harvey zijn biologische schat naar het laboratorium waar hij werkte. Daar bewaarde hij de hersenen in een ijskast die bedoeld was om bier te koelen. In de jaren tachtig werden Einsteins hersenen ‘herontdekt’ en sindsdien verschijnen er publicaties die elkaar tegenspreken over de vraag hoe uniek zijn brein was.

Het gesleep met Einsteins hersenweefsel is een bizarre geschiedenis die iets zegt over hoe streng de medische protocollen een halve eeuw geleden waren. Maar het is bovenal een uiting van wat de historicus Darrin McMahon ‘de cult van het genie’ noemt. In zijn boek Divine Fury gaat McMahon na hoe het denken over genieën in het Westen is veranderd en hoe we langzaam het geloof in mythisch getalenteerde individuen zijn kwijtgeraakt. Thomas Harvey geloofde zonder meer in die cult van het genie. Hij wilde het brein van Einstein bewaren omdat hij diens wetenschappelijke brille wilde verklaren. Het antwoord, zo verwachtte Harvey, zou te vinden zijn in de unieke structuur van zijn grijze massa. Daarmee staat hij in een lange traditie van gepieker over waarom sommige mannen – het zijn meestal mannen aan wie de geschiedenis deze eer toebedeelt – beschikken over de bijzondere gave om ons universum te doorgronden.

Dat denken begon in de Oudheid. Socrates omschreef zijn eigen intelligentie als een wezen dat hem vergezelde en de weg wees. In het christendom stond het genie op gelijke hoogte met de heilige die zijn bijzondere gaven te danken had aan God. In de achttiende eeuw maakte de religieuze invulling van het genie plaats voor een definitie die dicht bij de hedendaagse ligt: dat van een uniek individu dat dankzij een uitzonderlijke dosis creativiteit en scherpzinnigheid boven de rest van de mensheid uitsteekt. De cult van het genie, zo laat McMahon in Divine Fury zien, bereikte zijn hoogtepunt in de Romantiek, een tijd waarin het genie zijn betekenis kreeg als woeste kracht belichaamd door ‘grote mannen’ als Lord Byron en Napoleon.

Daarna ging het bergafwaarts met het genie. De negentiende eeuw bracht de verwetenschappelijking van genialiteit, met het bestuderen van fysieke kenmerken en psychologische afwijkingen als verklaring voor uitzonderlijke prestaties. Het romantische aura waarmee het genie werd omgeven verbleekte. De twintigste eeuw trok het genie definitief van zijn voetstuk. Door geesteswetenschappers werd ‘genie’ gedeconstrueerd tot een artificieel construct, een vaag containerbegrip of een vehikel voor politieke ideologie. Tegenwoordig is een genie iemand die gewoon zijn uren maakt, meer dan tienduizend als we Malcolm Gladwell moeten geloven. Ook is het geloof in het genie uitgehold door gelijkheidsdenken, zo constateert McMahon. De norm is om iedereen te prijzen en prestaties niet af te meten aan wat anderen hebben bereikt, maar aan wat iemand doet naar eigen vermogen. ‘The truth is’, concludeert McMahon in Divine Fury, ‘that we live at a time when there is genius in all of us, but very few geniuses to be found.’

Heeft hij gelijk? Is het idee van een genie als een extreem getalenteerd en visionair individu inderdaad ten grave gedragen? Vergeleken met eerdere periodes, ja. Benjamin Franklin, Lenin, Churchill, Newton, Goethe, Einstein, om al deze mannen hing een persoonscultus waarin ze werden afgeschilderd als genie. Anno 2014 zijn er nauwelijks levende politici of wetenschappers die het predikaat ‘geniaal’ met volle overtuiging krijgen toegedicht. Ook in de kunsten is de cult van het geïnspireerde genie uit de mode geraakt. Het romantische ideaal van de kunstenaar die sublieme inspiratie omzet in werk heeft plaatsgemaakt voor het beeld van de kunstenaar als onderdeel van een netwerk dat bestaat uit kunstacademies, de kunstmarkten en de professionele kunstkritiek.

Toch is ‘genie’ niet geheel uit het vocabulaire verdwenen. Als we het woord in de mond nemen is het vaak bestemd voor voetbalcoaches en popsterren. Ook de wereld van het ondernemen levert nieuwe genieën op. Vorig jaar maakte Die Zeit een themanummer over ‘de genieën die ons leven hebben veranderd’. Onder anderen Facebook-oprichter Mark Zuckerberg en ceo van Starbucks Howard Schultz stonden op de lijst. Dit wijst niet zozeer op de dood van de cult van het genie, als wel op een transformatie daarvan. Het genie is verdwenen uit zijn oorspronkelijke domein, de wereld van kunsten en wetenschappen, en heeft elders wortel geschoten.

In de Romantiek kreeg het genie zijn betekenis als woeste kracht belichaamd door ‘grote mannen’ als Napoleon

Dit jaar is het vijftig jaar geleden dat de allereerste Heinekenprijs werd uitgereikt aan de Oostenrijks-Amerikaanse chemicus Erwin Chargaff. Hij kreeg in 1964 de Dr. H.P. Heinekenprijs voor biochemie en biofysica voor zijn onderzoek naar de chemische structuur van dna. De prijs werd vernoemd naar Henry Pierre Heineken, de tweede directeur van bierbrouwerij Heineken die zelf doctor in de scheikunde was. Zijn zoon, Alfred Heineken, bedacht deze prijs. Later breidde hij het palet uit met nog vijf Heinekenprijzen: voor geschiedenis, milieuwetenschappen, geneeskunde, cognitieve wetenschappen en voor kunst. Tegenwoordig ondersteunen de Heinekenprijzen ook jonge talentvolle wetenschappers (zie kader).

De lijst met de 82 laureaten die de afgelopen vijftig jaar een Heinekenprijs in ontvangst namen, weerspiegelt een halve eeuw doorbraken in de wetenschap. Zo ging de allereerste Heinekenprijs voor historische wetenschappen in 1990 naar Peter Gay, die de Verlichting definitief neerzette als politiek ijkpunt in de westerse geschiedenis. In 2004 ging de prijs naar de onlangs overleden Jacques Le Goff die historici leerde niet naar breukvlakken maar naar continuïteiten te kijken. Passend bij een tijdperk van globalisering ging de geschiedenisprijs in 2012 naar Geoffrey Parker die zijn sporen verdiende in de transnationale geschiedschrijving. Aan de Dr. A.H. Heinekenprijs voor biochemie en biofysica is de steeds meer gespecialiseerde kennis van deze vakgebieden af te lezen. De eerste laureaat Chargaff baande de weg voor Watson en Crick die ontdekten dat het dna-molecuul bestaat uit een dubbele helix. De latere prijswinnaars doken nog dieper de cel in, zoals Titia de Lange (laureaat in 2012), die de werking onderzocht van telomeren, beschermende deeltjes op de uiteinden van chromosomen die een rol spelen bij veroudering van cellen en kanker.

In de lofredes van dit tweejaarlijks prijzenfestijn komt het woord ‘genie’ niet voor. De laureaten worden geroemd vanwege hun veelzijdigheid, hun spectaculaire ontdekkingen, hun rol als verbinder van verschillende onderzoeksgebieden, maar als ‘geniaal’ worden ze niet bestempeld. Bij de winnaar van de Dr. A.H. Heinekenprijs voor de kunst gebeurt hetzelfde. Peter Struycken (laureaat in 2012) wordt geprezen om zijn systematische gebruik van vormen en kleuren, de laureaat van 2010, Barbara Visser omdat haar foto’s, video’s en installaties onze normale verwachtingspatronen doorbreken. Maar de woorden ‘genie’ of ‘geniaal’ vallen niet.

Nu kan dat natuurlijk komen door voorzichtigheid, omdat we deze gezwollen term willen bewaren voor hen die door de eeuwen heen hun reputatie als genie hebben kunnen vasthouden. Of willen we deze aanduiding enkel gebruiken voor briljante geesten die niet meer terug kunnen praten? Hoe dan ook is de cult van het genie veranderd. Veel genieën uit de wetenschap en kunst, mensen als Benjamin Franklin, Richard Wagner en Albert Einstein, werden ook in hun eigen tijd als genie bestempeld, zo laat het boek van Darrin McMahon zien. Nu delen we dit compliment nog hooguit postuum uit.

Maar impliciet is de cultuur van het genie nog wel degelijk te proeven. Neem de winnaars van de Heinekenprijzen van dit jaar. Allemaal hebben ze kenmerken van het romantische genie zoals dat in de achttiende eeuw zijn hoogtepunt beleefde. Stuk voor stuk bijten ze zich al jaren vast in één grote vraag. Voor psycholoog James McClelland (winnaar C.L. de Carvalho-Heinekenprijs voor de cognitiewetenschap 2014) is dat hoe mensen kunnen leren en onthouden. Voor Kari Alitalo, moleculair bioloog en winnaar van de Dr. A.H. Heinekenprijs voor geneeskunde, is dat hoe bloed- en lymfevaten groeien. Historicus Aleida Assmann (Dr. A.H. Heinekenprijs voor historische wetenschappen) wijdt haar carrière aan de vraag hoe samenlevingen herinneren. Chemicus Christopher Dobson (Dr. A.H. Heinekenprijs voor geneeskunde) buigt zich over het ontstaan van de ouderdomsziekten alzheimer, parkinson en diabetes, en hoogleraar organische geochemie Jaap Sinninghe Damsté (Dr. A.H. Heinekenprijs voor milieuwetenschappen) reconstrueert de geschiedenis van de aardse biosfeer. De winnaar van de Dr. A.H. Heinekenprijs voor kunst, Wendelien van Oldenborgh, brengt in haar installaties schurende menselijke verhoudingen aan het licht.

Wat deze laureaten ook kenmerkt is een vorm van milde bezetenheid, de drive om door te gaan zelfs al verklaart de rest van de wereld ze voor gek. Toen James McClelland vanuit de psychologie op zoek ging naar parallellen tussen het brein en de computer werd hij weggezet als naïef. Later zetten zijn publicaties over hoe het brein kan leren zonder voorgeprogrammeerde regels de cognitiewetenschappen op z’n kop. Toen Kari Alitalo de informele wetenschapscultuur die hij in Amerika had leren kennen in de jaren tachtig in Finland probeerde te introduceren, stuitte hij op verzet. Maar juist in de open sfeer van zijn onderzoeksgroep ontstond de kennis waarmee medicijnen worden ontwikkeld die de groei van tumoren moeten beteugelen.

En natuurlijk is de toekenning van de Heinekenprijs zelf een verkapte erkenning van de cult van het genie. Het uitreiken van een onderscheiding als deze is een manier om te zeggen dat sommige wetenschappers en kunstenaars boven hun generatie uitstijgen en onze kijk op de wereld veranderen, ook ver buiten het nauw omschreven veld waarin ze werken. ‘Het tijdperk van het genie is voorbij’, concludeert McMahon in Divine Fury. In woord mag dat zo zijn, in daad zeker niet.


Young Scientist Awards

Sinds 2010 ondersteunen de Heinekenprijzen ook talentvolle wetenschappers die aan het begin van hun carrière staan. Deze prijzen worden tegelijk met de grote Heinekenprijzen uitgereikt aan jonge, veelbelovende wetenschappers die door excellent onderzoek een voorbeeldfunctie vervullen voor andere jongere wetenschappers. Ze werken in dezelfde disciplines als de winnaars van de Heinekenprijzen. De laureaten van 2014 zijn de scheikundige Celia Berkers, die de prijs krijgt voor haar onderzoek naar het proteasoom, een structuur in de cel die eiwitten afbreekt. De Young Scientist Award voor de geneeskunde gaat naar de arts Alexander Vlaar voor zijn onderzoek naar acute longschade als bijwerking van bloedtransfusies bij IC-patiënten. Bioloog Rob Middag krijgt de award voor milieuwetenschappen voor zijn veldonderzoek naar sporenmetalen in oceanen. Het onderzoek van Irene van Renswoude naar de geschiedenis van de vrije meningsuiting in de late Oudheid en de vroege Middeleeuwen levert haar de Young Scientist Award voor historische wetenschappen op. Martin Vinck, ten slotte, krijgt de prijs voor cognitiewetenschappen voor zijn onderzoek naar de rol van elektrische golven in cognitieve processen.


Beeld: De dood van Socrates, geschilderd door Jacques-louis David, 1787, 129,5cm x 196,2cm (Metropolitan Museum of Art, New York)