De koning in het schaakspel is geen glamourboy. Zo is hij in Tim Krabbés topvijftig van mooiste schaakzetten aller tijden slechts één keer vertegenwoordigd. Geholpen door onwetendheid en willekeur heeft de koningin in de loop der eeuwen meer macht en aanzien veroverd dan enige feministische beweging voor elkaar had kunnen krijgen. Als de godin van de jacht overschaduwt ze haar kwetsbare en statische eega, die zich pas een beetje op zn gemak begint te voelen wanneer het bord damevrij is. Maar dan verliest het spel wel meteen zijn verleidingskracht.
Hoewel hij de hoofdprijs vormt, is de koning nooit een machtig stuk geweest. In India, waar de bakermat van het schaken moet liggen, was hij even traag als nu, maar toen viel het minder op omdat geen van de stukken haast had. Vechten deden olifanten (al dan niet met een toren op de rug), paarden en infanterie, dit alles onder directe leiding van een generaal, die als een Karremans avant la lettre nog minder te zeggen had dan zijn wijze buurman, de koning. Dames waren afwezig. Een partij was meer een gewapende meditatie dan een Blitzkrieg. Aan dit soort schaak denken voetbalcommentatoren, parlementariërs en Tessa de Loo wanneer ze schaakbeeldspraken gebruiken.
Hoewel er tekenen zijn dat de Romeinen in hun nadagen al schaakten, gaan schaakhistorici ervan uit dat het schaak halverwege de Middeleeuwen Europa bereikte. De paarden, koning, pionnen en torens behielden hun karakter. Olifanten spraken minder tot de verbeelding als legeronderdeel en veranderden in lopers. Bleef over die weinig daadkrachtige ondergeschikte naast de koning. Niet gehinderd door kennis van de Aziatische cultuur maakten de Europeanen hier maar een koningin van. Die zorgde al snel voor hoofdbrekens. Als wandelende embryos konden pionnen immers tot koningin promoveren wanneer ze de overkant bereikten. Maar polygamie lag gevoelig bij katholieken.
Schaken was inmiddels geen «oorlog voortgezet met houtjes» meer, maar een allegorie voor de feodale maatschappij. De koning stond symbool voor liefdadigheid en zijn vrouw voor nederigheid. Suggesties om de koningin te bevrijden uit haar onderdanige positie vonden amper gehoor. Eén veld schuin opzij werd meer dan genoeg bevonden, vooral ook omdat vrouwen dusdanig hebzuchtig zouden zijn dat avontuurlijke veldtochten geen andere gevolgen konden hebben dan ontering en onrechtvaardigheid. Wellicht ten overvloede schreef de Dominicaanse schaakbroeder Jacobus de Cessolin dat vrouwen «van natueren cranc sijn», zodat vechten geen goed idee is.
Het schaakspel bleef tot de Renaissance saai. Wie het verzonnen heeft, is onbekend, maar eind vijftiende eeuw werd in Spanje besloten de loper en de koningin meer macht te geven. Eerstgenoemde mocht schuingaan zo ver hij kon, terwijl de koningin evenveel macht verwierf als toren en loper samen. Wat bewegingsvrijheid betrof, was de koning opeens een koningin in het klein. «Chess» werd «Queens chess» of, volgens cultuurpessimisten, «Mad queens chess». Is deze machtsgreep een neven effect geweest van Jeanne dArcs heldhaftige strijd? Of zat de Spaanse koningin Isabella, die Columbus sponsorde, er achter? De koningin was in ieder geval ontslagen van de plicht haar man te verdedigen. Sterker, als enige stuk kon zij de vijandelijke koning reeds op de tweede zet mat zetten. Ter compensatie mocht de koning zich voortaan in veiligheid brengen via een rokade, en in Rusland gold een tijdje de regel dat de koning die de overkant bereikte er een pion bij kreeg. Maar het bleef behelpen.
Zwakke vorst of niet, schaken steeg in populariteit. Ook binnen de koningshuizen. Queen Elisabeth I en Katharina de Grote speelden het, evenals Napoleon Bonaparte en zijn vrouw, die zich meteen maar als schaakstukken lieten vereeuwigen, gelijk de Amerikanen dat later zouden doen met Popeye en Olijfje. Op termijn was de metamorfose van gemankeerde huisvrouw tot spektakelstuk een zegen voor psychoanalytici, maar vooral voor schaak romantici. Aleksandr Aljechin wilde zo graag eens een partij spelen waarbij binnen 25 zetten al vijf dames (op het continent werd de koningin mede met het oog op de notatie aangeduid met «dame») op het bord stonden dat hij de schaakwereld lange tijd wijsmaakte ooit in zon partij te zijn beland. Het offeren van de dame werd dé bekroning van een puike partij. In Wijk aan Zee is Vasili Ivantsjoeks dameoffer in zijn partij tegen Aleksej Sjirov uit 1996 nog altijd een gespreksonderwerp.
Dames zijn echter niet altijd zaligmakend. Met een dame meer op het bord verloor voormalig wereldkampioen Anatoli Karpov negen jaar terug een partij van zijn aartsrivaal Viktor Kortsjnoi. Karpov is nooit een liefhebber van de dame geweest. «Het indrukwekkende karakter, de luxueuze positie en de koninklijke macht van de dame dwongen mij ertoe tegen haar op te kijken, maar daar kon ik mij moeilijk bij neerleggen», schrijft hij in zijn autobiografie Karpov over Karpov. Waar de discrete koning de strategie organiseert en de pionnen daarvan het fundament vormen, daar moet een echte dame zich volgens Karpov bewust zijn van «haar verantwoordelijkheid als beschermvrouwe van de harmonie» wier sobere opdracht het is deze stelling te versterken. Het boegbeeld van het sovjetschaak looft de heldhaftige pionnen die haar in toom houden, of zelfs verschalken.
Voor positioneel ingestelde spelers begint een schaakpartij pas te leven zodra de dames van het bord zijn, de stofwolken opgetrokken. Vladimir Kramnik, de huidige wereldkampioen, hanteerde de vroegtijdige dameruil zelfs als hét wapen tegen de schier onverslaanbare romanticus Gary Kasparov. Voor de fijnproevers mag een slome, strategische strijd met een harmonieuze pionnenstelling, een halfopen torenlijn en een klein koninkrijk voor een paard prozaïsch zijn, voor het grote publiek én de wereldschaakbond is het te weinig «sexy».
Bij gebrek aan spectaculaire (dame)offers Ivantsjoek had geen inspiratie en Kasparov was afwezig ging de aandacht in Wijk aan Zee dit jaar uit naar de Russische schaakster Aleksandra Kostenjoek. Na de feminisering van het schaakspel tijdens de Renaissance lijkt nu de feminisering van de schaakwereld aanstaande.