Er staat een klein toneelstukje in de bundel Kleur de schaduw van K. Michel, zojuist verschenen bij Augustus. Oud toneelstuk overgeschreven heet de korte gedichtencyclus die cirkelt rond Becketts Wachten op Godot. Geschreven werd hij bij het vijftigjarig toneeljubileum van Annet Nieuwenhuijzen en Hans Croiset. Waarom Godot? Onwaarschijnlijk dat zij er beiden ooit in hebben geschitterd. Beckett wilde geen vrouwen in zijn stuk, en als dat toch gebeurde kwam er gedonder van. Oud toneelstuk is, als titel, al even verrassend. Maar het is waar: vorig jaar vond een halve eeuw geleden in Parijs de oeropvoering plaats. Beide jubilea vinden elkaar onder de noemer «oud».
«Taai» is het woord dat daar Bouvard-en-Pécuchet-achtig vanzelf op volgt. Voor de acteurs geldt dat wellicht, voor het stuk zeker, voldoende raadselachtig als het is om steeds weer te provoceren. Wachten: gaat het daarom? Als toneelhandeling is dat de paradox bij uitstek. Wachten is geen daad. Het is de advent van wat Cornelis Verhoeven ooit Het grote gebeuren heeft genoemd: de voorwaarde van de epifanie, niet de opkomst zelf.
In Godot is die omlijsting het centrum geworden, middelpuntzoekend omdat het gebeuren niet meer komt. In het centrum staat plots het betekenisloze, zoals een lijst zichtbaar wordt wanneer het doek verdwenen is. Ook in de vijfdelige cyclus van K. Michel is gedicht 3 «de dialoog», een stijloefening in beckettiaans geneuzel: «ruik het gras je bent vrij/ hoho roep je/ dat bepaal jij niet/ …/ goed zeg je/ beslis dan zelf.» De onwezenlijke spraak vervangt de Verschijning, die plots blijkt te berusten in iets dat wezenloos babbelt.
Het lege centrum explodeert vanzelf naar de rand, die in het toneelstuk zo mogelijk nog onbetekenender is. Over «de figurant» gaat het eerste gedicht van Michel: bij uitstek de marginaal in de coulissen. In de cyclus heeft hij maar een paar zinnen tekst, wat aan zijn rol in Godot tekortdoet. Maar het belangrijkste is ook zijn wachten: tot hij mag opkomen «terwijl zij wachtten», schrijft Michel. De impasse is compleet. Ieder wacht op een ander, maar wie is «zij»?
Van de auteurs verschuift de figurantenblik vanzelf naar de zaal: «zij» worden «een compositie (…) van gekuch gefluister geritsel». Nóg marginaler wordt de focus van het stuk: de zaal zelf wacht op de niet-komende verschijning. Ook daarin is Beckett Michel voorgegaan, wanneer hij één van zijn spelers het landschap «een dodenakker» laat noemen, zijn ogen dwalend over het publiek. De zaal wordt deel van de voorstelling en plotseling hoort alles bij de mise-en-scène die het toneelstuk is: publiek, rekwisieten, figuranten en zelfs de zuivere ruis die het applaus is.
Hij houdt van dat beeld, dat hij elders in de bundel herhaalt, net als dat van het publiek dat het theater uitstroomt. In het gedicht _ I _A Ä È Ö leert het hoe die klanken betekenis krijgen: en in de stroom ligt een eiland Zweeds misschien. In de toneellobby probeert dat publiek zelf die taalmagie uit. Het roept, zacht, dan luider: toeoeoeoeoe, en een ware oceaanstomer verschijnt en vaart «rinkelloos het plein op (…) de nacht in». Wat gebeurde op het toneel neemt bezit van het theater, publiek incluis, en wordt ten slotte theatrum mundi.
Wat daarin uitbarst is het mysterie van de taal, waarin werkelijkheid wordt wat slechts bestaat in klinkende woorden. Zo is het ook met Godot, die er alleen maar is dankzij de ruis van de conversatie. De taal schept niet alleen het oeuvre maar ook de illusie en uiteindelijk de wereld zelf. Niet omdat zij haar een logische orde schenkt en van coördinaten voorziet, zoals veel taalfilosofen denken. Maar omdat er uit de oersoep van gepraat sleursgewijs een patroon ontstaat waarin wij prompt betekenis en logica ontwaren.
De taal van Godot lijkt tot verwarrens toe op de onze. «Kan, kan./ Hangt er helemaal van af./ Hoe ver zijn we nu?» zo persifleert Michel haar elders. In de illusie van het grote gebeuren drijven ook wij, alledaagse Bouvards en Pécuchets, voort op zielloze spraak en zijn juist daarin wonderlijk gelukkig.