IN DE JAREN tachtig vertoefde de antropoloog Geert Mommersteeg lange tijd in Djenné, de oude religieuze hoofdstad van Mali. Een van de hoogtepunten van zijn verblijf was een audiëntie bij Mamadou Waigalo, een van de beroemdste marabouts (korangeleerden) van het land. Na de gebruikelijke uitwisseling van beleefdheden nestelde de geleerde zich op zijn schapenhuid en opende het onderhoud met de volgende vraag: ‘Als men alle kennis die er bestaat in tweeën deelt, wat is dan één deel daarvan?’ Mommersteeg was uit het veld geslagen. ‘Ik weet het niet’, antwoordde hij. ‘Juist’, zei Waigalo: ‘ “Ik weet het niet” is één deel van alle kennis. “Ik weet het niet” is het grootste deel van alle kennis op de wereld.’ (In de stad van de marabouts, 1998.)
Het verhaal vermeldt niet of dit retorische hoogstandje behoorde tot Waigalo’s vaste repertoire. Misschien haalde hij het speciaal voor zijn westerse bezoeker uit de kast. De vraag van de marabout raakt een universele menselijke zenuw die bij westerlingen echter gevoeliger is dan bij niet-westerlingen. Hoe obligaat Waigalo’s wijsheid ook mag klinken, het is ons al een eeuw of langer niet meer vergund met dit ervaringsfeit te leven. We willen het eenvoudig niet weten. Onkunde vergezelt ons op al onze wegen en we gaan met dit gegeven om als met de dood: we doen alsof het niet bestaat. We spreken er niet over. Net als de dood knaagt de twijfel aan ons en laat ons zelfs ’s nachts niet met rust. ‘Ik weet het niet’ achtervolgt ons tot in onze dromen. De discrepantie tussen ons gebrekkige begrip van de wereld en onze wil om haar te begrijpen — of tenminste onze plaats erin te kennen, te weten wat ons overkomt en zinvolle beslissingen te nemen — zou ons eigenlijk moeten veroordelen tot een bangelijk nietsdoen. Maar we hebben afgesproken er het zwijgen toe te doen. Dat is een conventie.
HOEVELEN VAN ONS wagen het niet dagelijks deuren te openen zonder de geringste kennis van de elementaire mechanica of de chaostheorie? Voor een aap of laboratoriumrat is dat geen prestatie, want dieren weten niet wat ze niet weten. Maar voor de mens is zo’n eenvoudige handeling, verricht in het aangezicht van zijn onwetendheid, eigenlijk een pioniersdaad. ‘Effe pissen’, zei de Londense bouwvakker Cedric in het voorjaar van 1972 tegen zijn maat John. Hij opende een wc-deur en viel te pletter in een gat van zeven meter dat door de sloper van een belendend pand was achtergelaten. Uit epistemologisch oogpunt is het openen van deuren groots en meeslepend. Het getuigt van een prometheïsche brutaliteit die niet te veel twijfel of tegenspraak kan verdragen. Die laten we dan ook niet toe. Behoudens in een paar welomschreven, ongebruikelijke situaties zien we geen reden om langer dan een ogenblik stil te staan bij het openen van een deur. Wie er langer over doet, maakt zich belachelijk.
Maar hoe ongebruikelijker de situatie, des te meer knaagt de twijfel en des te belachelijker komen onze conventies ons voor. In liefde, oorlog of politiek zijn we permanent aan de twijfel uitgeleverd. Aan morele zekerheden hebben we geen gebrek, maar het ontbreekt ons aan de kennis om ze met zekerheid toe te passen. Onze onkunde problematiseert alles wat we doen. We beseffen dat onwetendheid, indachtig de woorden van Waigalo, deel uitmaakt van al onze kennis. Zij is de worm in de appel. En er is geen gebied waar de onwetendheid tegenwoordig met zulke grote passen voortschrijdt als de natuurwetenschap. Het is gebruikelijk om de vorderingen in de natuurwetenschap ‘revolutionair’ te noemen, om verrassende ontdekkingen of uitvindingen als ‘baanbrekend’ te kenschetsen. Wordt het geen tijd het perspectief om te draaien en onder ogen te zien welke kolossale onwetendheid de moderne natuurwetenschap aan ons openbaart?
Elke grote uitvinding van de afgelopen honderd jaar werpt hallucinante vragen op. Elke ontdekking heeft reusachtige gebieden van onwetendheid voor de mens ontsloten. De meeste deelgebieden van de tegenwoordige natuurwetenschap bestonden honderd jaar geleden niet eens omdat hun object nog niet was ontdekt. Elke nieuwe toepassing stelt ons voor problemen waarvan de oplossing mogelijk nog honderden jaren studie vergt — neem nu alleen het probleem van ons kernafval. Vandaar dat Jean-François Lyotard in een van zijn boeken — zij het langs onnodige semantische omwegen — tot de conclusie komt dat wetenschappelijke arbeid neerkomt op het verschaffen van nog meer wetenschappelijke arbeid aan anderen.
Tegelijk is geen maatschappelijk bedrijf de laatste decennia zozeer onderwerp geweest van heilsverwachtingen en angstvisioenen — anders gezegd: van valse zekerheden — als de natuurwetenschap. Nu de aloude voorstellingen van politieke maakbaarheid en profetische openbaring zijn weggevallen, worden de bijbehorende waarden en sentimenten op de natuurwetenschap geprojecteerd. Het lijkt wel of we — na de luidruchtige ondergang van allerlei ismen in de afgelopen vijftig jaar — getuigen zijn van een soort wanhoopsoffensief. Als laatste houvast voor ons hardnekkige vooruitgangsgeloof, ons vertrouwen in een lineaire ontplooiing van de geschiedenis, van een ‘hoger’ doel of plan dat we zouden kunnen doorgronden, omhelzen we de natuurwetenschap.
Het is een veeg teken dat natuurwetenschappers die de systematische twijfel tot beginsel verheffen, met wantrouwen worden bejegend. De gedachte dat de natuur geen plan, bedoeling of ordenend beginsel heeft, vinden we buitengewoon verontrustend. We denken liever ‘holistisch’ dan te luisteren naar de bioloog en Nobelprijswinnaar Jacques Monod, die meent dat ‘de mens, gelijk een zigeuner, leeft op de grens van een vreemde wereld die doof is voor zijn muziek en die even onverschillig staat tegenover zijn wensen als tegenover zijn leed of zijn misdaden’. Als existentialist beschouwt Monod die vreemde wereld als een rijk van de vrijheid, een rijk van verwondering en van onmiddellijke zingeving (in de betekenis van zingeving zonder goddelijke of medemenselijke tussenkomst). Hij waarschuwt tegen de neiging de natuurwetenschap te belasten met alle zekerheden die vroeger werden ontleend aan de kerk, de communistische partij of de vrijmetselaarsloge. Monod is dan ook van alle kanten aangevallen: door de conservatieve vrije-markteconoom Friedrich Hayek, de chaostheoreticus Ilya Prigogine en de ecologische sjamaan Rupert Sheldrake.
EN HET GAAT van kwaad tot erger. Vijf jaar geleden was de informatietechnologie de inzet van grootse scenario’s. We zouden binnen afzienbare tijd ‘digitaal leven’, schreef Nicholas Negroponte, directeur van het Media Laboratorium van het Massachusetts Institute of Technology. Futurologen knoopten aan bij de nanotechnologie (een soort werktuigbouwkunde op het allerkleinste niveau) die in Japan eind jaren tachtig grote vorderingen maakte. Nog even en we zouden gegevens op moleculair- en celniveau kunnen opslaan in plaats van in ‘logge’ chips. De ‘digitale butler’ — de gepersonaliseerde microcomputer die al onze apparaten voor ons programmeert — leek onder handbereik. Onze sekseverschillen, handicaps en andere fysieke grenzen zouden vervagen in een virtuele wereld. De eerste cyborg moet intussen nog worden geboren.
Sinds kort zijn deze technologieën uit de voorhoede verdrongen door de genetica, voornamelijk omdat deze een nog verdergaande revolutie in het vooruitzicht lijkt te stellen: de totale verlossing van de individuele mens, te beginnen bij zijn lichaam.
De hoofdredacteur van het tijdschrift Science (tevens een groot pleitbezorger van het Humaan Genoomproject) publiceerde tien jaar geleden reeds een hoogdravend toekomstscenario in zijn blad. Door het in kaart brengen van de menselijke genen kon de mensheid in de naaste toekomst worden bevrijd van alcoholisme, drugsverslaving, geweld en werkloosheid. Bij de eerste twee verschijnselen kun je je nog iets voorstellen, tenslotte hebben we daar al min of meer succesvolle therapieën voor. Maar het derde wekt hoofdzakelijk associaties met al die voorbarige persberichten over de ontdekking van ‘misdaad-’ en ‘agressiegenen’ waarmee we de laatste tien jaar zijn overvallen. En zou men bij Science werkelijk denken dat er een genetisch antwoord op werkloosheid bestaat?
Hoe is het mogelijk dat overigens verstandige mensen zulke buitenissige verwachtingen omtrent de moderne genetica koesteren? En hoe is het mogelijk dat uitgerekend genetici van hun vak de oplossing van grote levensvragen verwachten en niet beseffen hoeveel nieuwe levensvragen het opwerpt? Prominente erfelijkheidsonderzoekers noemen het menselijk genoom tegenwoordig het ‘boek van het leven’. Sommigen gaan nog verder en beroepen zich erop dat ze God evenaren. In 1985 zei een Amerikaanse spreker op een Humaan Genoomcongres dat ‘we de taal hebben ontdekt waarin God het leven schreef. Na drie miljard jaar zijn we eindelijk tot dit inzicht gekomen en onze hele toekomst zal erdoor veranderen.’ Volgens sommige wetenschapssociologen is de hele genoomonderneming ingegeven door een streven naar transcendent perfectionisme, naar een herstel van de paradijselijke toestand van de mens voor de zondeval.
DE ZOÖLOOG en beroepsscepticus Richard Lewontin vergelijkt de genohype graag met de zeventiende-eeuwse Hollandse tulpomanie. Het is een rage, ontstaan doordat mensen het antwoord op al hun vragen verwachten van professionals: ‘Die professionele intellectuelen zijn zich bewust van hun macht en zijn altijd op zoek naar manieren om hun ideeën te verbreiden. De gebruikelijke manier is zorgen dat je bekend wordt door een allesomvattende en meestal nogal simplistische ‘ontdekking’ betreffende het geheim van het leven. Het is allemaal seks of geld of het zit ’m allemaal in de genen. Kom je echter met de boodschap dat de dingen gecompliceerd zijn, dan zijn er niet zoveel manieren meer om die boodschap over het voetlicht te krijgen. Evenwichtige uitspraken over de complexiteit van het leven en ons gebrek aan kennis van de achterliggende mechanismen doen het niet goed in de media.’
Vijfentwintig jaar geleden waren Lewontin en zijn medestanders in de meerderheid, zowel in als buiten de laboratoria. De uitgesproken tegenstanders van genetische modellen en toepassingen waren toen sociale wetenschappers en principiële twijfelaars die wezen op de onmiskenbare wisselwerking tussen aanleg en omgeving als alternatieve verklaring. Tegenwoordig doen Lewontin en zijn slinkende schare van gelijkgezinden louter dienst als brandweerploeg die telkens moet uitrukken als er weer een ‘misdaadgen’ wordt ontdekt of een genetisch ‘bewijs’ voor vrouwelijke of raciale inferioriteit wordt geleverd. Steeds weer moeten ze het koude water van de rede op het vuur van de overspannen verwachtingen gooien, zonder dat het grote publiek daarvoor veel waardering opbrengt. De discussie gaat allang niet meer over de vraag of de genetische benadering werkt, maar alleen over de vraag welke toepassingen wenselijk of mogelijk zijn. De felste tegenstanders van die toepassingen denken even irrationeel als de felste voorstanders.
Onmiddellijk na de klonering van een schaap in Schotland riepen politici, theologen, ethici en milieuactivisten, verenigd in inderhaast opgerichte comités van waakzaamheid, dat klonering nooit en te nimmer op mensen mocht worden toegepast. President Clinton en het Amerikaanse Congres deden de menselijke kloon per decreet in de ban. Het Europees Parlement verklaarde het kloneren van mensen ‘onethisch, moreel verwerpelijk, een inbreuk op de persoonlijke integriteit en een ernstige schending van de fundamentele rechten van de mens die op geen enkele wijze gerechtvaardigd of aanvaard kan worden’. De achterliggende gedachte, althans de enige gedachte die door betrokken politici enigszins coherent onder woorden werd gebracht, was deze: het bestaan van mensen met een identiek genenpakket is mensonterend, een aantasting van de uniciteit van het individu. Is het dan zo beroerd gesteld met de waardigheid, integriteit en mensenrechten van de miljoenen klonen die al eeuwenlang onder ons zijn, te weten de eeneiige tweelingen? Zijn deze genetisch identieke mensen, die zich overigens al vanaf hun eerste levensjaar verschillend ontwikkelen, werkelijk zo’n schandvlek op de mensheid?
WAARSCHIJNLIJK hebben deze politici geen benul wat kloneren betekent. Anders zouden ze het verschil wel weten tussen genotype (de genetische aanleg van het individu) en fenotype (de verschijningsvorm van het individu als gevolg van de wisselwerking met zijn omgeving). De afwijzing van de moderne genetica is vaak net zo’n onberedeneerd geloofsartikel als de verheerlijking ervan. ‘Genetica is, in de ogen van het publiek, net zoiets als het christendom’, schrijft de geneticus Steve Jones. ‘Het is een geloofskwestie; een vloek of een redding. In feite heeft de genetica weinig gepresteerd en ons vrijwel niets geleerd over menselijke aangelegenheden wat we nog niet wisten. Zij is vooral goed in dreigingen en beloften. Dit geeft aanleiding tot tal van exegetische teksten die het eeuwige leven in het moleculair paradijs beloven of (ieder zijn eigen kerk) eeuwige verdoemenis voor degenen die over het brede pad van de dubbele helix afdalen naar de Hel.’
Even afgezien van zijn uitbundige beeldspraak zegt Jones dus dat al die overspannen verwachtingen worden gewekt door de beloften van de genetica, niet door haar prestaties. Inderdaad leert een inventarisatie dat de moderne genetica van alle door haar aanhangers en bestrijders geschetste scenario’s er slechts één heeft vervuld en dan nog op bescheiden wijze. Er zijn drie mogelijke vormen van genetische manipulatie. Ten eerste het overbrengen van het DNA van het ene organisme naar het andere. Dat is gelukt, zij het dat dit procédé nog in de kinderschoenen staat. Ten tweede het vervangen van een gen door een ander gen. Dat is nog altijd toekomstmuziek. Ten derde het creëren van nieuwe genen, zogeheten designer genes, die de plaats van ‘natuurlijke’ genen zouden kunnen innemen. Dat is vooralsnog zuivere sciencefiction.
Ook de stelling van veel genetici dat het in kaart brengen van het menselijk genoom (het totale genenpakket van de mens) allerlei revolutionaire toepassingen binnen bereik brengt, is onbewezen. De volgorde van de 70.000 tot 130.000 menselijke genen vertelt ons bitter weinig over hun functie of wisselwerking. Het Humaan Genoomproject legt voornamelijk een claim op de toekomst, net zoals de godsdienst ons een eeuwig leven voorspiegelde en het communisme een klasseloos paradijs op aarde. En zo is er, voordat we het goed en wel beseften, een nieuw isme geboren: het genomisme. Gesteld dat dit genomisme een langer leven beschoren is dan de tien jaar die de informatiehype nodig had om op te komen en weer weg te zakken, wat is dan de voornaamste bedreiging die uitgaat van dit bijgeloof?
Dat is ongetwijfeld de eugenetica, alle oprechte beginselverklaringen van de moderne genetici ten spijt. De wetenschapssociologen John Fletcher en Dorothy Wertz hebben de verbreiding van eugenetische denkbeelden onder erfelijkheidsonderzoekers in de hele wereld in kaart gebracht. Uit contacten met bijna drieduizend genetici concludeerden zij dat de eugenetica bloeit als nooit tevoren. Alleen genetici in de Verenigde Staten en Noord-Europa waren merendeels clean, daarbuiten was het een en al rasverbetering, gedwongen sterilisatie en sociale stigmatisering wat de klok sloeg. Niet alleen in China, waar de voorkoming van de geboorte van ‘minderwaardig’ leven regeringsbeleid is, maar in geheel Azië, Oost- en Zuid-Europa, Afrika en Latijns-Amerika vindt de meerderheid van genetici het ‘onverantwoord’ dat ouders willens en wetens een kind met een erfelijk gebrek ter wereld brengen.
NOG OPMERKELIJKER was hun bevinding dat bijna geen geneticus ter wereld het verwerpelijk vond om ouders in spe eenzijdig (lees: vals) voor te lichten over erfelijke risico’s. Daar komt bij dat voorlichters in de praktijk ‘directiever’ optreden dan ze zelf in antwoord op vragenlijsten aangeven. Video-onderzoek van counselingsessies heeft uitgewezen dat westerse genetici meer eenzijdige adviezen geven dan ze zelf denken en dat hun adviezen dwingender zijn naarmate de sociale positie van hun cliënten lager is. De eugenetische reflex blijkt onuitroeibaar. De nadruk op zorgvuldige protocollen en de (theoretisch) vrije keuze van aanstaande ouders kunnen niet voorkomen dat de sociale dwang toeneemt. De juridisering van de samenleving en de houding van particuliere verzekeraars in de gezondheidszorg dragen het hunne hiertoe bij. ‘Het gevaar waarvoor we moeten waken is het ontstaan van een soort genetisch “gezond verstand”’, schrijft onderzoeker David King: ‘De gedachte dat elk kind “recht” heeft op een gezond genenpakket.’
Uiteindelijk blijken zulke eugenetische programma’s altijd te berusten op bogus science, oftewel pseudo-wetenschap. Ze komen voort uit ideologische reflexen, uit de wil om vragen te vermijden, niet om ze te beantwoorden. De genetica als serieus wetenschappelijk project werpt veel meer vragen op dan zij beantwoordt. Technische vragen, bijvoorbeeld de vraag wat het betekent dat de mens zijn erfelijke bouwstenen, het DNA, deelt met de hele levende natuur. Psychologische vragen, zoals de vraag of we ons een leven kunnen voorstellen zonder ziekten, zonder de beproeving van dodelijke kwalen en handicaps, met aan het eind een ‘uitgerekende’ dood, precies zoals we nu de geboorte van een kind bijna op de dag nauwkeurig kunnen uitrekenen. En morele vragen, zoals de vraag wat een goede samenleving is en welk menselijk gedrag goed is, gesteld dat we daar langs genetische weg invloed op kunnen uitoefenen.
Het is niet de angst voor verkeerd gebruik van de moderne genetica die we willen bezweren, maar de angst onze greep te verliezen op wat verkeerd is, stelt de moraalfilosoof Ronald Dworkin in een recent artikel. We zijn bang dat we ‘in een morele vrije val terechtkomen, dat we opnieuw zullen moeten leren denken tegen een nieuwe achtergrond en met ongewisse uitkomsten.’ We zien de worm in onze achterhaalde mensbeelden en overgeleverde levenswijzen en daarom reiken we naar de glanzende appel van de genetica. Ook daarin zullen we vroeg of laat weer de worm ontdekken, vraatzuchtiger dan ooit. Om ons voor te bereiden op die schok kunnen we maar beter beginnen met het stellen van de juiste vragen. Dat is geen onmogelijke opgave voor de mens. In Djenné heeft men er eeuwenlang ervaring mee.