Amsterdam, november 2004 – ‘Ooit, lang geleden, op een keerpunt in mijn eeuw,/ piste ik mijn initialen in de sneeuw’ © Johannes Abeling / de Beeldunie

Het was ergens in augustus, 2014. Ik zou college geven over Mystiek lichaam van Frans Kellendonk voor de vierdejaarsstudenten van de vakgroep Afrikaans en Nederlands in Stellenbosch en zocht in het online-archief van het roemruchte radioprogramma De Avonden naar enkele fragmenten waarmee ik mijn college zou kunnen verluchtigen. Tijdens mijn speurtocht stuitte ik op een interview uit 1985 van Boudewijn Büch (in de studio aangekondigd als ‘onze expert in de melancholie’) met een piepjonge, achttienjarige Menno Wigman. Het gesprek is intussen eenvoudig terug te vinden. Wigman heeft zijn gestencilde dichtbundel de prettig puberale titel Van zaad tot as meegegeven – te koop voor vier piek. Gedichten vol doodsverlangen en doodsangst, geschreven in ‘een depressieve tijd’. Nee, zo somber is hij nu niet meer en nee, hij ramt niet zomaar wat woordspelingen uit zijn typemachine.

Het hele interview ademt een onvoorwaardelijke liefde voor de literatuur in het algemeen en de poëzie in het bijzonder, voor lezen en belezenheid, en voor het vakmanschap en het ambachtelijke dat achter het dichten schuilgaat, of toch zou moeten gaan. Een gedicht is niet zomaar wat gebazel over de liefde, ‘over jij en ik’, maar doordachte taal, die ook visueel netjes op papier moet staan. Geen dweeppoëzie! Je moet je voorgangers kennen, je moet weten wat er al geschreven is. De vroegoude Wigman is al helemaal in het zwart gekleed, horen we Büch vertellen. Het is misschien wat vroeg om op je achttiende over de dood te dichten maar hoe leuk het leven ook is, met meisjes en seks en de disco, als je een gedicht schrijft doe je dat voornamelijk in de eenzame uurtjes. Vandaar dat gesomber. Bovendien zijn het de uitzichtloze jaren tachtig, en er waren enkele sterfgevallen. Gedichten van Wigman zijn weliswaar afgewezen door De Revisor, maar hij klinkt ontzettend doortastend en overtuigd van zichzelf. Lekker eigenwijs. Je hoort aan Büch dat hij tegelijkertijd verbaasd, geïntrigeerd en vertederd is: ‘Het is allemaal wel in de droevige hoek!’

Om te zeggen hoe ontroerend ik het gesprek met dat vroegwijze joch vind, stuur ik Wigman even een mailtje. Al is hij geboren in Beverwijk, tijdens het gesprek klinkt hij met een beetje fantasie als Ciske de Rat die is gaan dichten. Wigman mailt terug: ‘Wat geestig dat je op dat interview stuitte – of geestig, ik had liever dat het voor altijd van de aardbodem was verdwenen. Zelf bevreemdt het me nogal dat ik destijds zo plat sprak. En erg veel zelfkennis kan ik me ook niet toedichten.’ Hij laat weten een bewogen tijd achter de rug te hebben; twee weken heeft hij op de intensive care gelegen. Als gevolg van heftige medicijnen heeft hij suikerziekte opgelopen en ziet hij slecht, waardoor hij weinig leest en schrijft.

Opeens zit de klad erin en is hij sterfelijk. Sterk vermagerd is ie als we als vanouds weer in Schiller zitten met het vaste clubje vrienden. Maar een tikkende tijdbom? Hij lijkt aan de betere hand – somberend, roddelend en vol anekdotes als in zijn beste dagen. Menno is als altijd de gezellige, ietwat verstrooide prater, een vat vol tegenstrijdigheden, immer attent. En steeds komt het gesprek terug op de literatuur, op de poëzie.

Ik kom Wigman voor het eerst ‘tegen’ in De Opkamer, een van de eerste Nederlandse literaire tijdschriften op internet, onder redactie van Hans van der Kamp. Het staat allemaal nog in de kinderschoenen, internet en literatuur, maar De Opkamer is klassiek en sober vormgegeven en er is veel moois te lezen, onder andere een gedicht van Wigman, die in 1997 gedebuteerd is met ’s Zomers stinken alle steden. Het gedicht Nachtrust, dat in zijn tweede bundel Zwart als kaviaar (2001) zal verschijnen, spreekt meteen aan door het razend strakke metrum, de zeer precieze, spannende beelden en de eigentijdsheid:

Avond. Twee tuinen verder woedt het voorjaar
en sluipen kapers door het donker.
Ergens vechten nagels om een vacht. Gekrijs
om kruimels liefde. Stukgebeten oren.
De krolse oorlog van een voorjaarsnacht.

De avond zindert van dierlijke geilheid, en tegelijkertijd is er de bezinning – das war einmal. Schitterend wordt het verloop van liefde en genegenheid in de tweede strofe neergezet:

Bijna vergeten hoe ik met dezelfde woede
door het donker joeg, hoe jij nog valser
dan een kat je nagels in drie harten sloeg.
Wat is het lang geleden en wat blijf je mooi.

En dan volgt die derde strofe: ‘en met de beste woorden die ik heb:/ ik hou van je. In jou vind ik een bed.’ Ik hou van je, hoe durft hij! Dat is toch ongeveer zonde nummer één. Ik ben boos, ik ben verdrietig, ik ben gelukkig: die clichés moet je verbeelden, dat schrijven de poëziewetten voor. Dat hij ermee wegkomt illustreert Wigmans vakmanschap, zijn bewuste en precieze omgang met de taal. Zo is ‘Ik hou van je’ al weer anders dan ‘Ik hou van jou’. Ook opvallend: de ‘ik’ is anoniem. Ik lees hier niet per se over de zielenroerselen van ene Menno Wigman, maar over hoe hevig het gevoel lief te hebben je plotseling kan overspoelen. Gedichten als Nachtrust, of Natte woorden en Promesse de bonheur uit Mijn naam is Legioen (2012), behoren tot de mooiste liefdesgedichten in de Nederlandse taal. Lyrisch, helder, doordacht, het resultaat van veel geduld en veel schrappen.

Ook in zijn latere bundels raakt hij nooit sentimenteel of particulier. Geen woorddronken gebral, geen koketterie, geen machogedrag, geen stoplappen. Toegankelijke en onverbiddelijke regels, overal te vinden in dit veel te kleine oeuvre: ‘Ooit, lang geleden, op een keerpunt in mijn eeuw,/ piste ik mijn initialen in de sneeuw’ uit Monogram. Of: ‘De dagen zijn van glas,/ gewapend glas en Seroxat’ uit Tot mijn pik. Alleen die titel al. Die ene regel over zijn vader, uit Levensloop, is een demonstratie van inzicht, vakmanschap en deernis: ‘Hij stierf// zoals hij in zijn Opel reed: beheerst,/ correct, zijn ogen dapper op de weg.’

Je moet heel veel achter je laten, en weglaten, om een gedicht als Kamer 421 te kunnen schrijven, met die verschrikkelijke eerste regel: ‘Mijn moeder gaat kapot.’ Over dat gedicht mailde hij: ‘Er is iets vreemds met mijn bundel aan de hand. Negen dagen nadat die verscheen was i uitverkocht, en gister kreeg ik te horen dat er een derde druk op stapel is. Dat komt, denk ik, vooral door een erg gunstige bespreking van Guus Middag en een lang vraaggesprek in de Volkskrant van vorige week woensdag. Bij dat vraaggesprek staat een gedicht afgedrukt dat de mensen in het land blijkbaar erg raakt. Toen ik het gister in Utrecht voorlas zag ik zelfs twee mensen tranen in hun ogen hebben.’

‘Hij stierf zoals hij in zijn Opel reed: beheerst, correct, zijn ogen dapper op de weg’

Wigman wist donders goed wat hij deed, en hóe hij het deed. Geïnspireerd door dichters als Baudelaire, Rimbaud en Rilke, en een groot liefhebber van Gottfried Benn. In Benns bekende gedicht Kleine aster komen Wigmans fascinaties samen: de romantiek, het lugubere, de dood en de waanzin. Over waanzin en creativiteit schreef hij Het gesticht (2007), een logboek naar aanleiding van een verblijf van drie maanden op de Willem Arntsz Hoeve, een psychiatrisch zorgcomplex in Den Dolder. Ook het tragisch-hilarische Godverdedomme heeft daar zijn oorsprong: ‘Blinde, dove, rodmoordenaar & rover/ van all wat ik bezit, ik waarschuw je./ Crisofeen & manisch, zoals jij beweert.’

Glazenwasser ziet schilderijen

Auto’s, gelach, geraas: alles slaat dood
op zeven hoog. Ik hoor alleen mijn spons

en het verkouden knarsen van het staal
waaraan ik hang. Soms spreekt een wolk mij aan

of gis ik wat een meeuw te zeggen heeft.
De mensen: druk, wit, stemloos, achter glas.

Op acht hoog kunst. Dat meisje daar, die lach,
wie heeft haar zo bespied dat ze immuun

voor complimenten mijn gezicht in kijkt?
En wanneer breekt die sperwer uit zijn lijst?

Ik hang hier als een ijskoud schilderij
waar niemand oog voor heeft, ik poets en zwoeg

en maak het uitzicht vrij – schilder er maand
na maand onvervalste wolken bij.

Kijk. Daar kruipt al zonlicht in mijn lijst.

Hij deed veel. Maakte bloemlezingen, vertaalde, stelde een paar jaar de Poëziekalender samen, bundelde zijn bevlogen essays over poëzie in Red ons van de dichters (2010), was een van de eerste redacteuren van het door Gerrit Komrij opgerichte poëzietijdschrift Awater, was stadsdichter van Amsterdam en een van de vaste dichters betrokken bij het project De Eenzame Uitvaart. Alles in dienst van die ene grote liefde, de poëzie. Hij trad veel op, was een graag geziene gast. Altijd perfect gekleed, altijd die drummershand die de maat aangaf als hij voordroeg. De laatste tijd las hij zijn gedichten gewoon voor – hij kon zijn gedichten wel dromen, maar vond dat voordragen uit het hoofd bij nader inzien maar aanstellerij.

En nu is Slordig met geluk uit 2016 opeens zijn laatste bundel. Een openhartige bundel met soms onheilspellend voorspellende gedichten. Verschenen in het jaar dat hij vijftig werd, waarover hij in oktober 2016 mailde: ‘Het is een wonder dat ik zo oud mocht worden (…). Wat me wel verontrust, ja, zelfs hevig in de war brengt is dat de poëzie me heeft verlaten: hoe vaak ik het ook probeer, het lukt me al het hele jaar niet meer een gedicht af te ronden. Waarschijnlijk is het de zware medicatie. Maar goed, nu klaag ik toch!’

Natuurlijk zou hij weer gedichten zijn gaan publiceren. En de P.C. Hooft-prijs was hem vast ook nog toegevallen. Maar nu is het allemaal voorbij en ik zit hier met zijn bundels en boeken om me heen en al die herinneringen en denk steeds aan zijn laatste bericht, eind november: ‘Het was heel fijn je te zien laatst. Hopelijk ben ik een volgende keer minder bedrukt.’