
Op het pietepeuterige station waar ik nooit eerder kwam word ik opgehaald door een vrouw die ik nooit eerder zag. Een jaar of vijftig is ze. Grijsblond haar in een knotje, opgewekte maar enigszins vermoeide gezichtsuitdrukking. Ze trekt mijn aandacht met enthousiast gezwaai. ‘De schrijver’, zegt ze met een zachte g-klank en de nadruk in haar stem is niet eens ironisch of spottend. ‘Wat fijn dat je er bent, we zijn een beetje aan de late kant, dus laten we direct gaan.’
In haar auto – een Peugeot die ondanks de openstaande ramen naar hond ruikt – praat ze vrijwel onafgebroken. Ze zegt dat ze mijn boeken ter voorbereiding uit de schoolbibliotheek heeft opgezocht, ze voegt met een vreemde glimlach toe dat helaas lang niet alles op voorraad was, ze herhaalt twee keer dat de aula gereserveerd is straks, ‘sommige leerlingen kijken echt enorm uit naar je komst en hebben ook vragen voorbereid, zo’n schrijver die komt maakt het toch allemaal echter’.
‘Wat moet ik eigenlijk doen?’ vraag ik zacht.
Kort kijkt ze me aan, zonder vaart te minderen. ‘O gewoon. Optreden. Dat heb je wel vaker gedaan. Toch? Zie maar.’
De school waar ze me heen brengt is gigantisch. Er zitten meer dan tweeduizend leerlingen op, vwo en havo door elkaar. Door de naar zweet ruikende gangen haasten we ons naar de aula.
We zijn helemaal niet aan de late kant, er is nog niemand. Eén voor één komen de leerlingen binnendruppelen, langzaam, zo langzaam dat de opgewektheid van het gezicht naast me geleidelijk verdwijnt, de vrouw draalt nu heen en weer, ze kijkt nog eens op de gang alsof zich daar misschien een groepje leerlingen verstopt heeft. ‘Er zouden meer mensen komen.’ Een paar minuten later: ‘Toch jammer, hoe erg je blijft pushen, hoe vaak je ook benadrukt dat het leuk is, een paar leerlingen zien een schrijver op bezoek toch als een soort tussenuur.’
Ik zet mijn beste, meest vergevingsgezinde glimlach op en probeer langs de lege stoelen heen te kijken, naar degenen die wel hebben plaatsgenomen. Eigenlijk vind ik het er nog vrij veel, een stuk of vijftig, allemaal zestien of zeventien jaar. Ze ogen minder afwerend of vijandig dan ik vreesde, sommigen kijken weliswaar sceptisch, anderen vooral moe, maar ik zie ook geconcentreerde, verwachtingsvolle blikken. Even betrap ik mezelf op de gedachte: ik kan jullie niets belangrijks wijsmaken, neem allemaal maar een tussenuur. Als ik even later het woord neem – ik ben nog steeds bang dat ik binnen hooguit een halfuurtje ben uitgepraat, dat ik de docente zal teleurstellen en voortaan nooit meer zal worden uitgenodigd – merk ik dat de aandacht zowaar toeneemt. En zodra ik stilval, komen er vragen die de leerlingen inderdaad al keurig van tevoren hebben uitgeschreven; ze blijken verhalen van me gelezen te hebben en mijn schrijfopdrachtjes worden in toegewijde stilte uitgevoerd. Ik bekijk de ambitieuze meisjes voor in de klas, hun druk bewegende pennen, ik bekijk een stille, slungelige jongen achterin en denk aan mijn eigen middelbareschooltijd, inmiddels elf jaar geleden. Ik zat altijd zwijgend op de achterste rij, mijn blik omlaag gericht opdat docenten me niet zouden aanspreken. Schrijvers kwamen er niet langs, lezen deed ik los van de leeslijst nooit, en zelfs dat ging met moeite.
Wanneer ik in de warme aula dit alles hardop uitspreek, beschouw ik dat zelf vooral als een doorzichtige poging om gemeenschappelijkheid op te roepen. Maar de leerlingen blijven zowaar luisteren, er volgt geknik, een voorzichtige glimlach, en uiteindelijk stelt een meisje met hoofddoek de vraag die op elke school opduikt: ‘Kun je er nou een beetje geld mee verdienen, met dat schrijven, is het een leuk leven?’
Zoals bekend wordt van een auteur tegenwoordig iets anders verwacht dan, zeg, een halve eeuw geleden. Lang heerste het romantische ideaal van de schrijver als ‘schepper’, iemand die achter zijn bureau zit en broedt op nieuw literair werk. Vandaag de dag komt er onmiskenbaar méér bij kijken, al is het maar omdat bijna geen enkele schrijver van louter boeken kan leven: afgelopen december nog bracht NRC Handelsblad naar buiten dat slechts 0,7 procent van de Nederlandse auteurs een minimuminkomen overhoudt aan de eigen boekverkoop. Anders gezegd: men moet zich af en toe noodgedwongen toeleggen op ander schrijfwerk of gewoon het bureau verlaten, (bij)baantjes zoeken, voordragen op literaire festivals en… op middelbare scholen.
De afgelopen jaren is het aantal schoolbezoeken van schrijvers nationaal toegenomen. Door het hele jaar heen worden auteurs, soms los en soms in groepsverband, gevraagd om voor een klas ‘op te treden’; een term die enigszins rock-’n-roll klinkt maar zeker binnen het voortgezet onderwijs neerkomt op tamelijk statische taken – in gesprek gaan met leerlingen over wat zij lezen, vertellen over eigen werk, schrijfopdrachtjes verstrekken, voorlezen, uiteraard vragen beantwoorden. Cijfers van de Schrijverscentrale – de instelling die een aanzienlijk deel van alle Nederlandse schrijverslezingen regelt – laten de groei duidelijk zien. In 2016 werden er via het bureau al iets meer dan achthonderd bezoeken aan middelbare scholen geboekt, wat toen al een hoogtepunt betekende ten opzichte van eerdere jaren. In 2017 was het aantal schoolbezoeken reeds gegroeid naar meer dan duizend, en in het afgelopen jaar kwamen via de Schrijverscentrale 1041 middelbare-schoolbezoeken tot stand. Opgeteld met de basisschoolbezoeken werden naar schatting 260.000 leerlingen bereikt. Volgens de Schrijverscentrale zelf komt dit hoge aantal deels voort uit zorgvuldig beleid.
‘Sinds ik hier eind 2015 begon, zijn we veel bewuster bezig met het bereiken van jongeren’, laat directeur Anne Zeegers telefonisch weten. ‘We sturen nieuwsbrieven naar scholen, we bieden praktische tips om klassen voor te bereiden op een auteursbezoek. Het heersende verhaal over jongeren en literatuur is al jaren hetzelfde en dan gaat het steeds weer over alle afleiding en ontlezing, maar wij zien juist dat er op scholen nog heel veel gebeurt met en rondom boeken. En ook dat er juist op dit gebied nog terrein te winnen valt. Op leeslijsten staan bijvoorbeeld vaak boeken van twintig, dertig jaar geleden – nog altijd De aanslag, nog altijd Het gouden ei. Terwijl uit onderzoek juist blijkt dat de meeste leerlingen moderne boeken leuker vinden, dus daar proberen we ze zo veel mogelijk mee in aanraking te brengen.’
Speerpunt hierbij is Literatour, de zogeheten boekenweek voor jongeren. Gedurende deze zeven dagen, die in 2014 al zijn bedacht maar pas de afgelopen drie jaar een professionele, betaalde vorm hebben gekregen en die inmiddels resulteren in een kwart van alle schoolbezoeken, trekken 21 vooraf geselecteerde jonge auteurs landelijk naar honderd scholen. Om op te treden dus. Denk hierbij overigens niet alleen aan de meer traditionele literaire auteurs als Gustaaf Peek of Wytske Versteeg. Ook de populaire vlogger en rapper Joost Klein, die afgelopen jaar via een kleine uitgeverij zijn hemeltergend slechte poëziebundel Albino uitbracht, staat op de meest recente lijst met Literatour-schrijvers.
Maar: hoe veel verschillende soorten schrijvers ook worden opgetrommeld en hoe prijzenswaardig het achterliggende Literatour-concept ook is, zo’n lijst heeft natuurlijk per definitie ook iets beperkends. Althans, bij schrijversbezoeken aan scholen zie je iets wat in elke tak van de boekenbranche valt waar te nemen: dat relatief weinig auteurs veruit het meest worden uitgenodigd, doorgaans omdat het charismatische sprekers zijn en omdat ze een natuurlijke affiniteit hebben met de doelgroep. Mano Bouzamour (1991), om maar iemand te noemen, staat sinds zijn debuut De belofte van Pisa voortdurend voor de klas. Een logische keuze aangezien die roman draait om een opgroeiende jongen die denkt en praat in een bijbehorend jargon (veel ‘vet’, veel ‘kut’, ‘godverdomme’), evenals Bouzamour zelf trouwens – kortom, een ideale spreker om Netflix-verslaafde tieners te laten zien dat literatuur niet per se draait om oude, witte mannen in versleten jasjes.
Iets vergelijkbaars geldt voor Alex Boogers (1970), wiens succesvolle roman Alleen met de goden verteld wordt door een zoekende jongeman uit een hard, ongeletterd milieu. Behalve tig romans heeft Boogers de afgelopen jaren ook twee pamfletten geschreven over de staat van het Nederlandse boekenlandschap, met veelzeggende titels als De lezer is niet dood en Lang leve de lezer. Oftewel: een perfecte gast om leerlingen ertoe te verleiden eens een boek open te slaan, omdat hij in volle ernst de taak van missionaris op zich neemt en een boodschap uitdraagt die je voor de klas wil hebben.
Het punt is alleen dit: eenmaal voor de klas verander je als schrijver vanzelf een beetje in een missionaris. Ook zonder pamfletten of nadrukkelijk idealistische inslag. Een schrijver wordt immers alleen uitgenodigd omdat hij schrijver is en daar moet zijn bezoek dus over gaan. De (terechte) aanname is telkens weer dat een auteur literatuur hoe dan ook belangrijk vindt, en dat hij dit standpunt dus hetzij impliciet hetzij expliciet zal uitdragen.
Ikzelf ben me steeds bewuster geworden van deze taak wanneer ik op een school word uitgenodigd. Grote woorden vermijd ik bij voorkeur, maar oog in oog met een afwachtend klaslokaal begin ik tegenwoordig vanzelf te praten over wat lezen voor mij heeft betekend, hoe prettig ik het vind om in een boek op te kunnen gaan en tijdelijk te verdwijnen in een andere wereld. Ik benadruk vervolgens gauw dat niets hoeft en dat ik leerlingen echt nergens toe wil verplichten – verplichtingen heeft elke puber al genoeg – maar dat lezen je wereld toch ietsje leuker kan maken. ‘Sta ervoor open’, ‘probeer het’, zulke zinnen glippen mijn verhaal in en hoewel ik ze vaak een beetje hol vind klinken, blijf ik ze gebruiken.
Had ik dit zelf willen horen, jaren geleden? Had ik als scholier baat gehad bij een echte schrijver voor de klas? Gerede kans dat de hele voordracht langs me heen was gegaan. Maar toch: als het op een juiste, ontvankelijke dag was gebeurd, had het me beslist goed gedaan, en had het me doen beseffen wat ik nu zelf moest ontdekken: hé, zo’n vreemde, grootse wereld hoeft die literatuur niet te zijn. Boeken kunnen ook gewoon over de huidige wereld gaan, inclusief bijbehorend jargon. Auteurs zijn niet per se veredelde wijsgeren die spreken in metaforen, die jongen daar is ook gewoon iemand die voor de klas staat en zwetend en zoekend zijn verhaal doet, in de hoop dat er ten minste één iemand echt naar hem luistert.
Onlangs werd er – in opdracht van Stichting Lezen en de Schrijverscentrale zelf – onderzoek gedaan naar de effecten van schrijversbezoek. De uitkomst was duidelijk: leerlingen geven aan dat hun ‘leesplezier’ groeit zodra ze een auteur van dichtbij hebben gezien en gehoord. Ze willen meer boeken lezen, zeker van de betreffende schrijvers, ze snappen zijn boeken aantoonbaar beter.
Een schrijversbezoek als vorm van begrijpend leren lezen dus; ik weet dat ik vanuit die gedachte meer dan eens ben uitgenodigd. Niet zozeer om zin voor zin uit te leggen waarom een verhaal een bepaalde vorm heeft gekregen, maar wel om uiteen te zetten wat de belangrijkste thema’s van mijn boeken zijn en dit klassieke, stoffig klinkende beroep zo iets minder abstract te maken, iets voorstelbaarder. Het heeft een poosje geduurd voor ik het helemaal door had maar inmiddels twijfel ik er niet meer aan: mijn verhaal voor een groep leerlingen draait soms niet eens primair om wat ik zeg, maar om hoe ik de woorden uitspreek, hoe ik erbij sta, en als het kan benadrukt een docent ook nog eens hoe jong ik was toen ik debuteerde. Hoe weinig ik dus in zekere zin verschilde van die afgeleide, met prikkels overladen pubers die voor me zitten.
En zo verandert deze – en vermoedelijk elke – school bezoekende schrijver vanzelf in een soort afgezant van de literatuur, om dat zware begrip enige concrete, aardse invulling te geven. In die hoedanigheid deed ik ooit zelfs mee aan Literatour, toen die net bestond en nog onbeholpen geregeld werd. Er deden amper scholen mee, de auteurs werden vervoerd in een gammele auto waarvan de motor steeds uitviel, van geld was nog geen sprake. Sindsdien heb ik regelmatig voor de klas gestaan, op onregelmatige basis en door het hele land verspreid, van Texel tot Haaksbergen tot Venlo tot Bergen op Zoom. Soms werd ik voor een onvoorbereide aula geduwd en zeiden de docenten nog net niet hardop: zoek het maar uit, ik ben al lang blij dat ikzelf een uurtje géén les hoef te geven. Andere keren hadden docenten zichzelf en hun klas juist minutieus voorbereid, er zaten leerlingen tussen die hele interviews hadden uitgeschreven, leerlingen die het liefst meteen weg wilden, leerlingen die me probeerden te provoceren door vragen over seks te stellen of alleen maar op hun mobiel bezig te zijn. Af en toe leken docenten een beetje teleurgesteld zodra ik voor de klas verscheen – hé, deze jongen in spijkerbroek, betalen we daar nou een paar honderd euro voor? Eens werd ik van het station opgehaald door een leraar die in de veel te lange autorit naar zijn school uitgebreid opsomde wie er allemaal hadden geweigerd voor ze bij mij waren uitgekomen, Boogers, Isik, Huff, Bervoets, de halve Literatour-lijst kwam voorbij, Mano Bouzamour had zo te horen ook geen tijd.
Literatour
Voor auteursbezoeken aan basisscholen werden afgelopen jaar via de Schrijverscentrale 1513 contracten gesloten. Van de schrijversbezoeken aan middelbaar onderwijs vonden er afgelopen jaar 627 plaats bij een havo/vwo en 414 bij een vmbo. Dit laatste strookt met een beleidsvoornemen voor 2017-2020: in deze periode wilde de Schrijverscentrale het aantal bezoeken in met name het vmbo verhogen. Binnen het totaal aantal contracten voor auteursoptredens is het aandeel voortgezet onderwijs inmiddels 23 procent. De bekendste middelbare schoolcampagne is Literatour, de zogeheten boekenweek voor jongeren.
Eenmaal voor de klas dacht ik vervolgens hetzelfde als altijd: wat heb ik te zeggen? Waarom moeten deze leerlingen iets van mij aannemen? Doorgaans verdwijnt dat gevoel zodra ik begin met praten. Andere keren vraag ik me een uur lang af wat ik eigenlijk sta te vertellen en raak ik vooral uitgeput – ook iets wat ik heb geleerd in de afgelopen jaren: hoe slopend het moet zijn om dag in, dag uit urenlang les te geven. Waarom ik het dan toch doe? Vanwege het geld. Vanwege de prettige, nuttige afwisseling met het dagelijkse werkritme. En toch ook, het valt niet te ontkennen, vanwege een zeker idealisme, misschien valt het wel samen met ijdelheid: dat je te midden van alle ruis en aftastende blikken merkt dat iemand opleeft en meeschrijft, één echt aandachtige toeschouwer is genoeg.
‘We gaan heus niet hele klassen tegelijk overtuigen’, zegt Zeegers. ‘Maar ik denk wel dat met de komst van een schrijver snel een zaadje geplant kan worden: hé, lezen is niet zo suf als ik altijd dacht. Natuurlijk is er voor jongeren nu meer afleiding, dat is heel evident. En lezen kost meer inspanning dan kijken naar een filmpje. Maar met lezen maak je wel een eigen film in je hoofd, dat vraagt verbeeldingskracht. De vraag is: wat kun je er allemaal aan doen om lezen alsnog interessanter te maken en om over twintig, dertig jaar nog steeds veel betrokken lezers te krijgen?
Het lastige blijft: hoe hoog de aantallen ook worden van al die schrijversbezoeken, hoe veel mensen er inmiddels ook bij betrokken zijn en hoe veelomvattend termen als ‘ontlezing’ ook klinken, uiteindelijk gaat literatuur om iets hyperindividueels. Een boek dat alleen is bedacht en geschreven. Een leerling die dat in z’n eentje openslaat en al lezend eigen beelden vormt. Daar kan een schrijver tussen komen en die kan welkome toelichtingen geven, hij kan dingen inzichtelijker maken, benadrukken of juist wegwuiven, hij kan iets abstracts concreet maken. Maar als het goed is gaat het boek vanaf dat punt zelf leven en houdt de rol van de auteur daar ook weer op, zodat die zich kan terugtrekken waar hij toch het liefst verblijft, niet op het podium maar veilig verstopt achter zijn werk.