Jean-Baptiste Oudry, Neushoorn, 1749. Olieverf op doek, 306 x 453 cm © Staatliches Museum Schwerin

In vroegmodern Europa reisden talloze exotische dieren rond: leeuwen, olifanten, stekelvarkens, struis- en kraanvogels enzovoort. Ze waren te zien op de kermis, in menagerieën en pleziertuinen; sommige welgestelden legden er kleine dierentuinen voor aan. Stadhouder Willem V bezat twee olifanten, Hans en Parkie.

Emeritus conservator Gijs van der Ham presenteert nu in een tentoonstelling in het Rijksmuseum en een werkelijk verrukkelijk boek de wederwaardigheden van Clara, een Indische neushoorn die in 1741 in de Republiek arriveerde. Zij was niet zomaar een neushoorn: ze was de enige neushoorn. Niemand in Europa had tot dan toe met eigen ogen een neushoorn gezien.

Daarbuiten wel, natuurlijk. De schrijver-predikant François Valentijn (1666-1727) bevond zich eind zeventiende eeuw op Kaap de Goede Hoop. Hij maakte met de eerste gouverneur van de kolonie, commandeur Simon van der Stel, en een flink gezelschap een tocht door de binnenlanden toen zich opeens een monster aandiende: ‘… een Rhinocer, van een ongelooflijke grootte, die met een grote furie en kwaadheid direct midden op onze stoet aankwam. Hij liep erlangs tot achteraan, waar de heer Commandeur met zijn koets stond, en stormde daar recht op af. De heer Commandeur had nauwelijks tijd genoeg om uit de koets te komen, sprong er evenwel uit met een donderbus in de hand en richtte die op de neushoorn, die nog geen zes passen van hem af was. Hij dacht vuur te geven, maar de donderbus weigerde. (…) Het woedende dier, waarvan wij niet anders dachten dan dat hij de heer Commandeur in ons bijzijn zou gaan verslinden, liep hem echter voorbij en schampte zijn lijf. (…) Daarna liep hetzelve met een grote snelheid van ons weg.’

Terug in Nederland werkte Valentijn vanaf 1714 zijn materiaal uit tot een enorm werk, Oud en Nieuw Oost-Indiën vervattende een naaukeurige en uitvoerige verhandelinge van Nederlands mogentheyd in die gewesten (1724-1726). De ontmoeting met de rhinoceros was maar een van vele honderden feiten en observaties die Valentijn daarin verwerkte, maar wel een spannend feit – want wie had er in Europa ooit een neushoorn in levenden lijve gezien, laat staan in Nederland?

Niemand. Nou ja, bijna niemand: in de Romeinse tijd moeten er in Italië neushoorns te zien zijn geweest in spectaculaire dierengevechten in de arena’s, wat Plinius ertoe bracht te schrijven in zijn Naturalis Historia dat neushoorns en olifanten elkaars aartsvijanden waren. En in 1515 arriveerde er een neushoorn per schip in Lissabon, een geschenk uit India voor koning Manuel, die het beest meteen doorstuurde naar het Vaticaan, waar het nooit aankwam, want het schip verging en de neushoorn verdronk.

Die ene dode neushoorn zou echter eeuwenlang het beeld van de soort in Europa bepalen. Een handelaar in Lissabon maakte er een tekening van, die per brief bij Albrecht Dürer in Neurenberg belandde. Die maakte vervolgens naar de schets een prent, waar nogal wat fantasie aan te pas kwam – Dürers neushoorn heeft een tweede hoorn op zijn rug, en de huid lijkt als losse pantserschilden om het dier te hangen – maar die interpretatie was niettemin zó overtuigend dat eeuwenlang deze neushoorn de enige ware neushoorn was. In talloze kunstwerken is Dürers neushoorn te herkennen, en vaak in gevecht met een olifant, zoals Plinius had beweerd. Verder was er vrijwel niets. De hortus in Leiden kreeg in 1677 de gepekelde huid en een hoorn cadeau; het chirurgijnsgilde in Delft had een klein opgezet exemplaar in de snijkamer. In Engeland arriveerden er twee levende exemplaren in 1737 en 1739, die grondig werden bestudeerd, maar niet op het vasteland te zien waren.

Alleen als er te veel mensen te dichtbij kwamen kon ze humeurig worden, en gevaarlijk

Totdat Clara verscheen, eind augustus 1741: ‘Tot Nieuwendam is gearriveert een Levendige Rhinocerus van twee Jaar oud, byna 3000 pond swaer (…), wiens weerga nooit te voren hier is geweest’. De eigenaar was kapitein Douwe Mout, die op een reis voor de voc naar Bengalen het dier had overgenomen van de lokale gouverneur, die het weer van een lokale vorst als geschenk had gekregen. Toen ze nog klein was, was Clara een leuk huisdier geweest, maar nu begon ze zeer omvangrijk te worden. Mout zag er brood in. In september 1741 stelde hij Clara tentoon op de kermis op de Botermarkt in Amsterdam. Vanaf dat moment was zijn kostje gekocht. Hij zou zeventien jaar lang met Clara door Europa reizen, het dier in een zware, speciaal geconstrueerde kar, voortgetrokken door ossen, en waar hij met haar verscheen, baarde ze opzien. Sterker nog, schrijft Van der Ham, ze maakte overal een onuitwisbare indruk. Hij citeert een Waalse arts, die in zijn boek La physique de l’âime humaine (1755) noteerde: ‘Net als een bijzondere schoonheid die je geraakt heeft, vergeet je nooit meer hoe het was om voor een neushoorn te staan.’

Van der Ham kon Clara’s reizen van stad tot stad nauwkeurig volgen, vooral omdat Mout van tevoren reclameprenten liet verspreiden, die veelal bewaard bleven. Hij verblijdt de lezer met heerlijke details, waar Clara doorgaans als een goeiig, geduldig wezentje uit naar voren komt. Zo weet Van der Ham dat het pontveer over de rivier de Regen (in Beieren) de kar met Clara niet kon dragen, waarna Clara zelfstandig naar de overkant zwom, na eerst in die rivier ‘met plezier een tijdje te hebben gebaad’. Over het algemeen gedroeg ze zich voorbeeldig; alleen als er te veel mensen te dichtbij kwamen kon ze humeurig worden, en gevaarlijk. In Venetië werd een jongetje onder de voet gelopen.

Waar Clara verscheen, namen lokale kunstenaars natuurlijk graag de gelegenheid te baat haar te portretteren. Dat leverde hele mooie tekeningen op, van de jonge Leidse onderzoeker Petrus Camper, bijvoorbeeld, en de Augsburgse kunstenaar Johann Elias Ridinger, maar ook ambitieuze schilderijen, waaronder het enorme doek (drie bij vierenhalve meter) Clara in Parijs, van Jean-Baptiste Oudry uit 1749. De verschijning van de neushoorn viel verder samen met de manische populariteit van porselein, en ook zo werd Clara vereeuwigd, opgezadeld met klokken of rare Turkse figuurtjes. In al die werken is te zien dat het beroemde maar half-begrepen beeld van Dürer gaandeweg plaatsmaakt voor het realistische, zij het wat minder vreeswekkende uiterlijk van Clara. En zo reisde zij rond, zeventien jaar lang, overal kwamen hertogen, prinsen en keizers kijken, overal werd Mout vorstelijk beloond; in Wenen werd hij zelfs in de adelstand verheven. In Parijs werd Clara zodanig beroemd dat dames uit de haute-volée zich rhinocerosvormige kapsels lieten aanmeten.

Pietro Longhi, de Neushoorn, 1751. Olieverf op doek, 62 x 50 cm © Musei Civici di Venezia Ca’ Rezzonico, Museo del Settecento Veneziano

Het grappige was, natuurlijk, dat Clara zelf eigenlijk niks kon. Olifant Hansken kon allerlei trucjes, en een leeuw kan vervaarlijk brullen, maar een neushoorn, zegt Van der Ham, ‘…kan eigenlijk helemaal niets. De realiteit is dat een neushoorn vooral staat of ligt. Zij is vooral zichzelf. Groot. Zwaar. Anders. Als er al wat gebeurde, dan was het meestal dat zij dronk en at: steeds water, hooi en brood, met daarnaast fruit, groenten, takken met bladeren en “alles wat men haar geeft, behalve vlees en vis”. En dat zij dit vervolgens in grote hoeveelheden weer uitpoepte en -piste.’

Haar aanwezigheid was echter in zichzelf al bijzonder genoeg: een volkomen vreemd wezen, waarvan niemand kon geloven dat het echt bestond. Lokale intellectuelen braken zich het hoofd over waar Clara precies in de natuurlijke historie te plaatsen was. Daarin zit een flinke meerwaarde van deze studie: Clara is een prachtvoorbeeld van hoe in de achttiende eeuw het proefondervindelijk onderzoek de hele klassieke en middeleeuwse mythologie geleidelijk terzijde schoof. Veel wetenschappers waren tegen wil en dank blijven hangen in de verwarde opvattingen van Plinius, zoals Maerlant die verwoordde (in de vertaling van Peter Burger): ‘Unicornus is de eenhoorn, ook bekend als espentijn. Zijn Griekse naam is rhinoceros, omdat hij een hoorn tussen zijn neusgaten heeft staan. Hij is klein in verhouding tot zijn kracht en heeft korte poten voor een dier dat zo groot is, schrijft Isidorus van Sevilla. De eenhoorn is zeer snel en kwaadaardig: geen jager kan hem vangen. Zijn vacht is geelblond.’ Clara was duidelijk niet een eenhoorn met een geelblonde vacht, en haar hoorn was niet een meter lang – ze moest dus wel iets anders zijn. Maar wat? In februari 1744 schreven de arts Georg Hannäus en de uitgever Johann Peter Kohlin in de Hamburgische Berichte von gelehrten Sachen dat de neushoorn qua bouw vooral op een rund leek, maar in andere opzichten weer op een varken. Ook in Danzig, Regensburg, Frankfurt en Zürich bogen onderzoekers zich over haar; aan de grote Linnaeus ging zij voorbij, omdat de Zweedse koning als enige in Europa kermisvermaak met dit soort dieren had verboden. In Linnaeus’ Systema (1748) werd de Rhinoceros unicornis derhalve ingedeeld bij de knaagdieren.

Ook de bijbelwetenschap moest op de helling. Van de mythische behemoth uit het boek Job (40:10) was lang aangenomen dat dat een neushoorn was, want er stond geschreven: ‘Hij eet hooi gelijk een rund (…) Zie toch, zijn kracht is in zijn lendenen, en zijn macht in den navel zijns buiks. (…) Zijn beenderen zijn als vast koper; zijn gebeenten zijn als ijzeren handbomen. Hij is een hoofdstuk der wegen Gods; Die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht.’ Dat leek dus wel te kloppen, de neushoorn was krachtig en had een ‘zwaard’ op de kop, maar Clara leefde duidelijk niet in een rivier (in de huidige bijbelvertaling is de behemoth een nijlpaard) en bovendien was zij helemaal niet wild, maar ‘mak als een lam en zacht als een tedere duif’, zoals Mout adverteerde. Petrus Camper bevestigde dat: ‘[Haar] heb ik dikwerf uit de hand gevoerd, en den muil doen openen, door haar, want zy was een wyfje, een wortel voor te houden.’

Gijs van der Ham, Clara de neushoorn, Rijksmuseum, Amsterdam. Vanaf 30 september