Met wie of wat ben ik in gesprek als ik een gedicht lees? Met mezelf? Met de tekst? Of met de mij totaal onbekende maker van de gedichten? In Dagen in huis is de poëzie weliswaar intiem en persoonlijk, maar gelukkig heb ik niet het gevoel dat ik de dichter moet kennen om de teksten te begrijpen.

Mooi, hoe Roelof ten Napel het bijzondere algemeen maakt, zoals in Uit het raam. Het zal vast om specifieke vrienden gaan, wellicht in de Nederlandse hoofdstad, maar ik ‘snap’ het sentiment, het oude geluk van je gekend weten:

Er is een stoep waarop ik stil ben blijven staan.
Zoals in elke herinnering is de avond er
amper begonnen, ik heb aangebeld
en kijk omhoog. Twee vrienden steken daar
hun hoofden uit het raam, hun vragende kopjes.
Ze roepen,
ze komen al.

Simpel, klein, berustend, een beetje terughoudend. De toon van veel gedichten in Dagen in huis (de derde bundel sinds het debuut Het woedeboek uit 2018) is intelligent en prettig ontspannen. Deze teksten doen me nu en dan denken aan het precieze gepeins van Martin Reints – geen poëzie die poëtisch probeert te doen, maar de ruimte neemt, ogenschijnlijk afdwaalt of verdwaalt door allerlei zijpaden in te slaan. De hang naar iemand om tegenaan te praten zit in veel titels vervat, zoals Eerst nog dit, Meer over ramen, Nog iets over handen, Nog iets over schrift – alsof de dichter iets te binnen schiet en je dat ook nog even wil zeggen, voor je weer weg bent.

De bundel valt in twee delen uiteen, en vooral in het lange eerste deel houdt Ten Napel zijn impressies aards en concreet. De banale dagelijksheid houdt al het gepeins goed in bedwang, zoals in het mooie slot van In een grootsch verband:

Hoe wordt een mens in deze tijd heilig?
Elke vergissing is al eens gemaakt,
maar misschien niet door jou. Aan het einde
van je laatste vergissing verdwijnt nog altijd
de mist boven het water de schemering in,
terwijl je voorbijrijdt in een trein
waarvoor je, nadat je je kaartje verloor,
gewoon maar opnieuw hebt betaald.

In In een grootsch verband is de ‘ik’ onderweg, maar veel gedichten spelen zich binnenshuis af. Er is duidelijk een honger naar kennis, maar vooral een verlangen naar het opheffen van alleen-zijn – ‘ik wil met je praten’, zeggen deze gedichten. Niet over hemelbestormende zaken, maar gewoon, over literatuur, vriendschap, samen eten, samen praten.

Hoe kunnen we zo op elkaars huid zitten, zonder elkaar echt te kennen? Zoals in Hand als kom: ‘Het besef, opnieuw:/ hoeveel levens zich dicht bij me voltrekken,/ waarvan ik zelfs de namen niet weet.’ De onkenbaarheid geldt niet alleen de medemens: ‘Ik hoor de eksters/ elke ochtend, en iets daaraan blijft duister’, lees ik in Nog iets over schrift. In ditzelfde gedicht wordt een vriend herinnerd die aan zijn Poolse moeder ‘odezwę się jutro’ schreef, wat niet toevallig zoiets betekent als ‘ik spreek je morgen’.

Het besef dat je de ander eigenlijk niet kent, is een open deur van jewelste, een ‘besef dat me eigenlijk/ niks bijbrengt’. Intussen drukt dat besef je wel met de neus op de feiten, maar in het eerste deel van bundel wordt het nergens zwaarmoedig of belerend. De bedachtzame, licht melancholieke poëzie lijkt een pleidooi voor onthaasting en het intens beleven van de eigen wereld, een beetje zoals Mark Boog in zijn gedicht Klein huis: ‘Klein huis, maar gooi er eens een bal doorheen/ en het wordt groot.’ Ten Napel gooit voortdurend met ballen, en kijkt hoe hij bekende thema’s als vriendschap, lichamelijkheid en onkenbaarheid kan verkennen en oprekken. Religie is hier vooral een automatisme, een overblijfsel, zoals in Gebed met handen: ‘Misschien dat bidden een naam is voor/ wat enkel bestaat wanneer je het doet,/ als het toevallig lukt.’

In de paar gedichten in het veel kortere tweede deel lukt het minder goed om de ernst en de stelligheid het hoofd te bieden. Vragen te over, zoals ‘als ogen op ramen lijken,/ is ons gezicht dan een muur?’, maar door een teveel aan (dikwijls impliciete) vragen zonder antwoord lijkt het alsof deze gedichten iets te graag diepzinnig en slim willen zijn. Ook is er sprake van een stelligheid die mij niet helemaal overtuigt, zoals in Aan tafel, daar: ‘geluk is niet vluchtig, dat vluchtige/ is de vorm die tijd krijgt als we gelukkig zijn’. Terwijl ik in het gros van de gedichten in het eerste deel samen met de tekst naar de taal en de wereld mag kijken, lees ik hier een tekst die mij wil vertellen hoe het zit. Ik word daar altijd wat argwanend van, poëzie als zingeving.

Gelukkig gaat het maar om een klein aantal gedichten, en In de tuin, Iets over rust en het slotgedicht Wat nog onaf verschijnt zijn weer wonderschoon. Geen al dan niet geveinsde alwetendheid, maar gewoon het moment, in al zijn raadselachtigheid:

Het was nog donker toen ik wakker werd,
op de tast de keuken vond,
mijn glas begon te vullen.
Wat ik daar zag bood zich ter vergelijking aan,
al wist ik niet waarmee -

zoals hoe water licht vangt, ’s nachts,
je weet niet waarvandaan.

Nee, we weten het niet, en het is prima zo.

Handen, pootjes
Hoe je iets vanzelfsprekend vastpakt -
een beker, een boek. Hoe die zich
laten vastpakken. Ik moet lachen
als ik een dier zie dat iets
mensachtig hanteert, of meer: op zo’n manier
dat ik me zonder het door te hebben al
inleef. Een vogel die iets loswrikt met z’n snavel,
zich lijkt af te vragen of het geschikt is
voor zijn nest. Een wasbeer met een appel
in beide pootjes, omdat z’n duimen te klein zijn -
dat komt op me over als
wanneer een mens zijn beide handen
aan beide kanten van een appel zou leggen.
Een dier zien en hem in mijn lichaam vinden.
Alsof mijn ledematen twijfelen, ergens
voorzichtig mee instemmen.