‘Wat heb je d'r aan?’ zegt Cor (68). ‘Er zit tegenwoordig nauwelijks nog koper in. Twee gram hooguit, bij de mengkraan. Twee gram te voorschijn branden, met de kans dat je koper smelt. Nou nou, wat een winst.’
Hoewel er plaats genoeg is op de bank in het Amsterdamse stadhuis gaat de spreker altijd staan. In een geblokt jasje boven een vale pantalon, zwartleren laarsjes en veel goud aan nek, vinger en pols schreeuwt Gerry zijn afkeurend mompelende leeftijdgenoten toe.
‘Ik heb me toch een mooie boormachine in de schuur hangen. Laadt zichzelf op. En krachtig, jonge jonge. Laatst schoot ik zo door naar de buren.’
Achter Gerry’s rug komt in een lange leren jas en met een gele zonnebril op zijn kale schedel de 84-jarige Guus aangeschuifeld. ‘Ik zeg goeiedag heren.’ In het midden wordt eerbiedig plaats gemaakt.
Guus is een gevierd motorcoureur. Tot z'n vijftigste heeft hij speedway gereden. In Oostenrijk werd hij Europees kampioen. ‘Rechts van mij stond Josef Hofmeister, de grote rivaal. Hij had een veels te breed stuur. Bij het optrekken blijft dat stuur achter mijn buitenkabel haken, en wipt zo het hoedje van m'n gastoevoer af. Ik kreeg veels te veel gas, op topsnelheid moest ik door de bochten. Ik kon niet corrigeren want op speedway-motoren zit geen rem. Dwars lag ik in de bochten. De sintels vlogen in de rondte. Wonder boven wonder heb ik ’m overeind weten te houden. Toen moest ik natuurlijk wel winnen.’
De andere bejaarde mannen op het bankje zijn geen speedwayer geweest. Wat ze dan wel zijn geweest is moeilijk te zeggen. Hun leven lang hebben ze gescharreld. Namen nu eens dit ter hand en na een tijdje weer wat anders. Met onderhandse koop verdienden ze een centje bij. In ieder geval hebben ze allemaal, voor korte of voor lange tijd, achter een kraam op de markt gestaan.
Henk: ‘Een goeie marktkoopman houdt ’s winters voor z'n warme bollen een vaste prijs aan.’
Ben: ‘Onzin. Je moet kunnen zeggen: okee, ze zijn vijf gulden per stuk, maar u krijgt ze voor vier.’
Henk: ‘Nee. Dan loopt u maar verder. Waarom zou ik verkopen voor vier als ik zeker weet dat het kan voor vijf? Dan wacht ik liever.’
Ben: ‘Je moet niet altijd het onderste uit de kan willen halen.’
Henk: ‘Natuurlijk wel. Dat is juist de succesformule.’
Ben zwijgt.
Henk: ‘Waarom zeg je nou niets terug? Denk je soms dat ik je sprookjes vertel?’ Henk smijt zijn alpinopet op de grond. Dat is voor de anderen het teken om zich in de strijd te mengen. Hun stemmen galmen door de marmeren hal.
DINSDAG. De ruzie van gisteren is niet bijgelegd. Het gezelschap staart somber voor zich uit. Buiten staat Freek een zak broodkorsten leeg te schudden. Gerry doet een keer Donald Duck na; hij is de enige die z'n eigen tanden nog heeft.
Plotseling klinkt getik van hoge hakken op. De oudjes veren op. Heupwiegend komt een dame voorbij.
‘Lekker hè, die kont’, zegt Gerry.
‘Die benen… als een reiger’, zegt Ben.
‘Tot aan je huig, schatje’, sist Gerry.
‘Pas maar op’, zegt Cor. ‘Dadelijk draait ze zich om. Zegt ze: wat moet je nou vieze ouwe grijze lul.’
Guus: ‘Dat zeggen ze tegen mij ook wel eens. Dan zeg ik: je zal je ouwe moer bedoelen.’
Instemmend geknik. Cor herschikt de ene lok waarin hij al zijn haarrestanten heeft gekamd. ‘Als ik dood ga, heb ik gezegd tegen mijn zoon, zet je een container voor de deur en gooi je de hele kankerzooi naar buiten, alles. En degene die grabbelen wil, die grabbelt maar.’
Ernst: ‘Ik ben toch wel eens bang. Die onzekerheid. Hoe lang duurt het nog?’
Leen: ‘Waarom zouden we bang zijn? Er is een begin en er is een eind. Er is er nog nooit een teruggekomen om te vertellen dat dat niet klopt. Al die verhalen, trap er toch niet in.’
Guus: ‘Moet je goed horen, ik ben vierentachtig en ik hoop nog een jaartje of wat te leven met die nieuwe varkensklep. Vanochtend had ik het weer zo benauwd.’
Henk: ‘Ach Guus, jij kunt gerust naar boven toe. Je hebt fatsoenlijk geleefd. Je krijgt vast een nette stoel aangeboden. Dat is bij de meesten van ons wel anders.’
Ernst merkt op dat er nog geen duif van de broodkorsten heeft gegeten.
Cor: ‘We leven in de tijd van verwenning. Je ziet het zelfs aan de vogels. Het is niks meer tegenwoordig.’
Guus: ‘Ik denk nog wel eens aan de zaterdagavonden van vroeger. Eerst lekker douchen, me eigen scheren en dan met de vrouw een bioscoopje pikken, Cinema Royal meestal. Daarna de kroegentocht. Op het Rembrandtplein kochten we een broodje warm vlees.’
Cor: ‘Tegenwoordig loop je niet meer veilig over straat.’
Ernst: ‘Ik heb het gezien. Een jongen komt er aanrijden op z'n brommer. Met een mannetje of vier pakken ze hem. Weg brommer. Dat had je vroeger niet.’
Guus: ‘En weet je wat het is, als ze zoiets flikken, kan ik m'n mond niet houden. En dan slaan ze je zo in mekaar. Uit voorzorg heb ik me bewapend.’
Guus slaat zijn leren jas open. Onder zijn riem glimt een colt.
WOENSDAG. Ben (70) is er als eerste. Anders dan de rest draagt hij een paars New Balance-trainingspak met elastiek in de pijpen. Daaronder sportschoenen. In zijn jonge jaren werkte Ben in de bouw. Al vlug kreeg hij last van zijn rug en werd afgekeurd. De uitkering vulde hij op alle mogelijke manieren aan.
‘Vroeger zaten we in café ’t Stuivertje. Daar was goud te krijgen, ringen hoofdzakelijk. Ik kocht ze voor een prikkie in. Dan op naar de temeiers, verkopen aan de klanten. Toen ’t Stuivertje dicht ging, kwamen we samen voor de Mozes en Aäron-kerk.’
Dirk, Cor, Nelis, Henk en Gerry arriveren. Toffees worden rondgedeeld.
Ben: ‘Als iemand wat nodig had, wij wisten het te regelen. Het waren vooral oude dametjes, die na het overlijden van de echtgenoot een reis wilde maken. Met handen vol juwelen kwamen ze aanzetten. Die konden we met dikke winst doorverkopen. Tot de politie rook waar we mee bezig waren. We kregen een samenscholingsverbod opgelegd. Als vee werden we opgejaagd. De mensen gingen hun goud naar de Nes brengen.’
Het samenscholingsverbod is nog altijd van kracht. Maar de portiers van het stadhuis - dat in de jaren tachtig op het Waterlooplein verrees - staan de aanwezigheid van de oude mannen oogluikend toe.
Gehandeld wordt er echter nog volop. Vandaag heeft Cor een plastic tas vol overhemden mee. Maatjes drieënveertig. Geeltje per stuk. Herkomst onbekend.
Nelis geeft een verdwaalde 160 karaats ring door. Gerimpelde handen trekken loepen uit de broekzak te voorschijn. Henk, de hoogste bieder, neemt de ring voor een tientje mee.
Een gids komt met toeristen langs. Ze houden halt bij het beeld van de violist die al spelend door de vloer breekt, tegenover het bankje. De gids probeert te vertellen dat de kunstenaar de anonimiteit verkiest en dat men daarom aanneemt dat het de koningin is. Maar de gids komt niet boven Gerry uit, die weer is gaan staan.
‘Wij zijn met z'n tweetjes thuis, we hebben niet veel afval. Soms zeg ik: laat hem toch staan, d'r zit maar zo'n beetje in. Nee zegt ze dan, dat gaat stinken. Dus zet ik ’m donderdagavond om een uur of tien buiten.’
Henk: ‘Overtreding.’
Gerry: ‘Al vanaf negen uur mag ik m'n vuilniszak buiten zetten.’
Henk: ‘Nee, op de dag van het ophalen pas. Dat is altijd zo geweest.’
Gerry: ‘Hoe kom je daar nou bij? Als ik een film gekeken heb, zet ik die zak buiten, dan is het een uur of tien. En dat mag.’
De toeristen maken foto’s van de mannen op het bankje in plaats van foto’s van het beeld.
DONDERDAG. Alleen Gerrit (72) is er nog. ‘Ze denken dat je van de politie bent’, zegt hij. ‘Maar wat hier gebeurt, interesseert een politieman niks. Die handel van ze, het stelt geen moer voor. De sjacheraars bietsen bij een heler een horloge en verkopen het voor grof geld door. De koper gaat ermee naar de bank van lening, waar het nog geen geeltje waard blijkt te zijn. Zo'n voorwerp wordt jaren achtereen binnen de groep doorverkocht. En zo circuleren ook de verhalen.’
De mannen weten altijd precies wat de goudprijs is. Gerrit: ‘Schiet die een paar centen omhoog dan verwisselen hier gelijk kettingen en horloges van eigenaar.’ Op fluistertoon gaat hij verder. ‘Ze lopen met messen rond. Guus zelfs met een pistool. Als er een keer niet geluisterd wordt naar z'n speedway-verleden, zie ik hem zo de trekker overhalen. Gerry heeft anderhalf jaar vastgezeten. Had ingebroken in een gereedschapszaak.’
Gerrit heeft zijn leven lang gewerkt op de afdeling gevonden voorwerpen van de NS. Na de laatste rit haalde hij de treinen leeg.
‘Door mijn werk kreeg ik ook andere kranten onder ogen. De NRC bleef vaak liggen in de treinen. Zij lezen hooguit De Telegraaf. Dan komen ze ’s ochtends hierheen en je hoeft ze niks meer wijs te maken, zo heilig zijn ze overtuigd van hun gelijk.
DE MANNEN komen hier omdat ze thuis zijn uitgepraat.
Gerrit: 'De vrouw zijn ze allang vergeten. Die is er voor het eten en de afwas. Liefst zouden ze in een koffiehuis zitten, maar de arme donders hebben er simpelweg het geld niet voor. Ze hebben allemaal AOW, meer niet. De meesten hebben schulden. Hier vormen ze een familie. Constant liggen ze met elkaar overhoop. Over woorden of over handel, dat maakt niet uit.’
‘s Middags, als de mannen arriveren, blijkt dat ze liever anderen dan zichzelf verantwoordelijk houden voor de karige herfst van hun leven.
Dirk: 'Ik zat in de metro en was de enige blanke.’ Henk: ‘In de schoenenwinkel zag ik hoe ze een oud paar in de schappen zetten en met het nieuwe paar de winkel uitliepen.’ Cor: ‘Ze zitten altijd aan mijn auto. Dan ren ik naar buiten maar ik kan ze niet van elkaar onderscheiden. Ze lijken zoveel op elkaar.’ Nelis: ‘Hebben we de oorlog soms voor nop gestreden? Er wordt geld bezuinigd op onze ouwedagsvoorziening om die uitvreters te spekken.’
Na een tijdje blijken er toch wel ‘goeien’ bij te zitten. Die willen werken. En toen dat Marokkaanse gezin - met die vader die z'n dochter rijles gaf - te water ging en ze allemaal verdronken, dat was toch erg. Nelis moet ook niet overdrijven, vinden ze. Is hij niet op vakantie geweest in Turkije? En heeft hij daar niet een mooi stel horloges ingeslagen die hij hier met winst verkocht heeft?
Al gauw hangt er weer een frisse sfeer.
Dirk: ‘Jongens, herinneren jullie je Pinda-Jantje nog? Die suikerpinda’s verkocht. Hij wilde op een gegeven moment een kraam, kwam-ie met een Kip-caravannetje aanzetten. Hij kon er niet eens rechtop in staan. Toen hebben we de vloer eruit geslagen. Stond hij op straat, je zag z'n voeten eronderuit steken. We hebben er zeil omheen gehangen, tegen de tocht. En daar stond die ouwe z'n pinda’s te branden.’
Nelis: ‘Die kraam liep nog best goed.’
Dirk: ‘Maar hij deed meer dan pinda’s branden. In de zomer als er wielerwedstrijden waren in het Olympisch Stadion of voetballen, verkocht hij er stiekem repen. Werd hij door suppoosten achterna gezeten over de tribunes.’
VRIJDAG. Nog legendarischer dan Pinda-Jantje is Harry Walvis. Iedereen, zelfs Guus, had Harry Walvis willen zijn. Harry Walvis is een scharrelaar die geslaagd is in het leven. Hij houdt er veel geld, vrouwen en auto’s op na.
Ben: ‘Harry Walvis ging ’s ochtends vroeg met een bakfiets de wijk in om spullen te halen die hij hier op het Waterlooplein verkocht. Je kon het zo gek niet prakkezeren of hij had het te koop, tot groente aan toe.’
Dirk: ‘Hij stond niet op de markt zelf. En zeker niet met groente. Er was een groentewinkel in de Jodenbreestraat.’
Ernst: ‘Dan heb jij je ogen in je zak gehad.’
Over hoe Harry Walvis zijn kapitaal vergaarde, bestaan grote verschillen van inzicht.
Dirk: ‘Hij heeft altijd een voddenvergunning gehad voor Amsterdam Noord. Samen met Lowietje en Golie. Dat waren de drie kooplieden die op hun bakfiets naar het Waterlooplein kwamen. Dat was pas in 1977.’
Cor: ‘Ik stond hier vlak na de oorlog met lingerie en ik kocht altijd een homp kaas bij hem. Hoe kwam ik daar dan aan?’
Dirk: ‘Wees nou niet eigenwijs, hij heeft z'n geld verdiend in Noord. Zij waren de enigen die in dat rayon mochten komen om uit de schuren allerlei vodden te halen.’
Henk: ‘Harry Walvis heb ook met haring gestaan.’
Dirk: ‘Schei nou toch uit met je geschreeuw. Hij mocht niet eerder dan twaalf uur hier komen, vodden uitladen. Wil je wedden om een kop koffie? Harry heeft op het Waterlooplein nooit een vaste plaats gehad. Hij was voddenventer net zoals ik.’
Henk: ‘Na de oorlog is hij marktkoopman geweest, zoals ik.’
Dirk: ‘Man, hoe kom je er toch bij?’
DOOR DE DRAAIDEUR is een fotograaf de hal binnengekomen. In het volgende kwart van de draaideur zit een bruidspaar. Minutenlang blijft de deur een enorme familie naar binnen scheppen. Op weg naar de trouwzaal spelen kinderen met elkaar en strooien ooms en tantes bloemen rond.
Gerry: ‘Wat een bruidje, wat een bruidje. Lekker hoor, vanavond met zo'n poppetje in bed. Die heb-ie uit Thailand gehaald.’
Henk: ‘Nee, dat is duidelijk Vietnamees.’
Nelis: ‘Hé, bruidegom, moet je getuigen hebben? We doen het voor een borrel.’
Goudhaantjes
MAANDAG. Gerry (66) heeft vanochtend een geiser bij de vuilnis vandaan gehaald.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1998/31
www.groene.nl/1998/31