Ik moest mijn schrijven trainen. Omdat ik een verschrikkelijk handschrift had dacht men eind jaren vijftig dat er iets mis was met mijn geest.
Ik weet niet meer langs wie ik allemaal werd gestuurd – vermoedelijk psychiaters en psychologen (waaronder de enigszins bekende H. van Praag), verschillende artsen en oogartsen, en uiteindelijk werd er geconstateerd dat ik een oogafwijking had en een gestoorde oog-hand-coördinatie.
Ik moest dus oefenen in schrijven. Gewoon teksten overschrijven. Maakte niet uit wat. Vermoedelijk ligt daar de basis van mijn schrijverschap, hoewel ik me alleen kan herinneren dat ik de Donald Duck overschreef. (Later merkte ik dat de Donald Duck een – je zou kunnen zeggen – columnistische visie op de samenleving had: verschillende modes en actuele problemen werden samengebald in Duckstad en getoond door Oom Donald en zijn vreemde familie. Ik durf nog steeds de stelling aan dat ieder filosofisch probleem van deze tijd verbeeld is in een verhaal dat in de Donald Duck staat.)
Om mijn oog-hand-coördinatie nog beter te trainen moest ik op pianoles en later op gitaarles.
Maar ik wilde voetballen.
Dat kon niet met mijn bril en vreemde reflexen. Maar toch werd ik ‘op het doel’ gezet – en zal ik u eens wat vertellen: ik werd een verdomd goede keeper.
Met de pubertijd was alles afgelopen. De oogafwijking verdween vanzelf. Ik wilde alleen nog Bob Dylan en dichter zijn en van mijn sport nam ik van de ene op de andere dag afscheid. Nooit meer gedaan.
Zouden je tekortkomingen bepalend zijn voor de rest van je leven?
Ik interview nu al zo’n dertig jaar met grote regelmaat van alles: kunstenaars, wetenschappers, dienstkloppers…
Als een soort interview-truc vraag ik vaak naar het begin, of hoe iets ontstaan is. ‘Waarom ben je schrijver geworden en bijvoorbeeld niet schilder of beeldhouwer? Waarom ben je bioloog geworden? Wanneer trok dat vak je aan?’
Toch merk ik vaak dat er jeugdfrustratie aan vooraf gaat.
Nu weet ik niet of dat hineininterpretieren is van de bevraagde of dat het domweg zo is, maar heel vaak hoor ik iets in de trant van: ‘Ik werd als kind door bijen gestoken en moest meteen naar het ziekenhuis en toen dacht ik al: waar zou dat gif uit bestaan. En hoe maakt dat beest dat?’ Of: ‘Ik zou niet weten waarom ik cardiologie ben gaan doen. Maar ik weet wel dat mijn vader een hartaanval kreeg toen ik pas medicijnen studeerde en toen kon ik hem niet zeggen wat er precies met hem aan de hand was.’
Bij kunstenaars ligt dat vaak anders. Die wilden bijna altijd iets anders worden: wetenschapper, leraar Frans, dokter. Maar door een toeval leerden ze hun artistieke alter ego kennen. Ze moesten een stukje schrijven voor een vakblad, of een buurman vroeg ze mee te helpen met foto’s maken. En opeens zagen ze een manier om zichzelf met dat medium uit te drukken. Niet zelden is het ook de manier van leven die ze aantrekkelijk vonden. (‘Het leek me heerlijk in een atelier te zitten en daar te werken. Dat was eigenlijk alles.’)
En wat ik bij kunstenaars ook met enige regelmaat heb gemerkt, is dat ze iets doen wat tegengesteld lijkt aan hun persoonlijkheid.
Sociaal onhandigen die niet goed weten wat wanneer te zeggen, worden acteur. De jongen die zijn mond moest houden en dat niet kon in de klas en dus steeds van elke opleiding werd weggestuurd, werd cabaretier. Het meisje dat overal van af moest blijven, werd beeldhouwster. Inderdaad: de jongen die zelf gek is, werd psychiater. Zelf ken ik een redelijk bekende autist die prachtig uiterst symmetrisch werk maakt terwijl vroeger zijn tekeningen door zijn ouders werden verscheurd omdat het nergens op leek.
Die ‘bad childhood’ blijft een ‘writer’s goldmine’.