Beide jongelui simuleren overtuigend en Euryclea is tevreden. Maar Priapus niet. Want de pest breekt uit en al gauw wordt bekend dat Endymion en Helena de god hebben geschoffeerd. Ze worden als zondebokken uit de stad verdreven en beleven de meest onwaarschijnlijke avonturen waarin een hoofdrol is weggelegd voor het lid van Endymion. Pas op de laatste bladzijde weet Helena Priapus gunstig te stemmen door zichzelf met behulp van het godenbeeld te ontmaagden, waarna zij met Endymion kan trouwen.
Wie is deze Priapus? Oorspronkelijk een vruchtbaarheidsgod uit Klein Azie, wiens cultus zich in de Hellenistische tijd over de gehele antieke wereld verspreidde, speelde hij in Rome een bescheiden rol als zeer zwaar geschapen bewaker van tuinen. Hij werd niet alleen geacht voor een goede oogst te zorgen, tevens bedreigde hij met zijn sikkel en zijn enorme roede eventuele dieven. We mogen aannemen dat bij het houten beeld vaak een korte tekst was aangebracht waarin Priapus ten aanzien van zijn bedoelingen geen enkele twijfel liet bestaan:{ ‘Die scepter waaraan, eens zijn boom ontnomen,/ geen groene blaadjes ooit meer zullen komen./ Die scepter die veel vorsten willen dragen,/ waar lichte meisjes menigmaal om vragen,/ die chique nichten graag met kusjes plagen,/ wordt dieven diep hun darmen in gesloten,/ tot aan het gevest van onderbuik en kloten.’{ Ergens aan het eind van de eerste eeuw na Christus heeft een anonieme dichter tachtig van die zogeheten Priapea geschreven, epigrammen die kunnen worden gezien als tot literatuur verheven schuttingtaal, waarin het machtige wapen van de god centraal staat. Dat het boek gelezen wil worden als een gedichtenbundel en niet als een willekeurige verzameling schuine bakken, blijkt al uit het programmatische eerste gedicht, dat de lezer - ongetwijfeld om hem nieuwsgierig te maken - voor de pornografische inhoud waarschuwt. Maar het blijkt ook uit allerlei intertekstuele aardigheden, bijvoorbeeld de wijze waarop de plot van de Ilias wordt teruggebracht tot een seksueel steekspel: ‘Had de Trojaanse lul de Spartaanse kut niet bestegen,/ dan had Homerus geen stof om aan het dichten te slaan.’ Subtieler is een toespeling op een gedicht van Catullus, waarin de spreker opsomt hoeveel kussen hij en Lesbia zullen ‘produceren’: na al die kussen zullen ze de boekhouding van al die kussen in de war schoppen, ‘zodat geen boze tong jaloers/ kan zijn als hij te weten komt/ hoeveel het er zijn geweest.’ (Vertaling Paul Claes) Die laatste regel luidt in het Latijn: ‘cum tantum sciat esse basiorum’. Onze priapische dichter verandert de kussen in lullen (mentularum), waardoor zijn gedicht als volgt eindigt: ‘Wees wijs en ga die diefstal niet vervullen,/ nu je bedacht bent op zo'n stoet van lullen.’ De gemiddelde tuinder zou zo'n allusie niet opgemerkt hebben.
LATIJNSE DICHTERS toonden hun originaliteit over het algemeen niet door steeds nieuwe onderwerpen of versvormen te exploreren maar door traditioneel materiaal net iets geestiger te formuleren dan hun voorgangers. Romeinse poezie was geschreven voor een kleine kring van fijnproevers, als een elitair spel waarin citaten uit canonieke meesterwerken werden gesloopt en in een andere context opnieuw tot leven gebracht. Daarmee is niet gezegd dat Latijnse poezie nooit doorleefd of serieus is. Maar het is natuurlijk wel zo dat het in zo'n traditie extra leuk is platvloerse flauwiteiten in een elegante vorm te gieten.
Literatuur die een beroep doet op de eruditie van haar lezers kennen we in Nederland ook. Een goed voorbeeld is een ongrijpbaar gedicht van Faverey, dat eindigt met de regels: ‘en waarom liet je dit steeds zo/ onopgemerkt gebleven?’ waarin de goede verstaander een echo hoort van de laatste woorden van Frits van Egters in De avonden: ‘Het is gezien, mompelde hij, het is niet onopgemerkt gebleven.’ Zo is ook het literaire werk van Paul Claes een groot cryptogram voor postmoderne intellectuelen. Maar omdat hedendaagse schrijvers niet bij al hun lezers dezelfde culturele voorkennis kunnen veronderstellen, zijn dit soort spelletjes tegenwoordig een betrekkelijk marginaal verschijnsel. En dat grove moppen over reusachtige lullen en smachtende kutten zouden worden verwerkt tot een doorwrochte cyclus gedichten vol toespelingen op Achterberg en Kopland, is voor ons vrijwel ondenkbaar. Toch is de bundel Priapea iets dergelijks.
Is dat dan leuk? Ik kan me voorstellen dat men even de wenkbrauwen fronst bij het volgende gedicht: ‘Dit is mijn piemels grootste kwaliteit:/ geen enkel vrouwtje is mij ooit te wijd.’ Dat is zeker niet leuker dan de modale mop over grote plassers, een genre dat hoogstens uitblinkt door zijn groteske overdrijvingen, iets waarover Freud beslist het zijne heeft gedacht. Toch is de bundel juist door zijn overdaad niet onaardig. Na een paar bladzijden let je niet meer op de obsceniteiten, maar krijg je oog voor de virtuoze manier waarop de dichter steeds weer nieuwe variaties op zijn vermoeiende thema heeft bedacht. En dat is precies de leeshouding die Latijnse poezie vereist.
De latinist Harm-Jan van Dam, kenner van Romeinse erotica en van het werk van Hugo de Groot (die overigens ook een paar Priapea schreef), vertaalde de bundel. Terecht heeft hij de bondigheid en het onomwonden idioom van het Latijn gehandhaafd, en inderdaad moet light verse in het Nederlands rijmen. Het resultaat is een over het algemeen speelse vertaling met tal van prachtige vondsten. In het Latijn staat bijvoorbeeld een woordspeling op testis, dat zowel ‘getuige’ als ‘testikel’ betekent. Een door Priapus verkrachte dief zou kunnen menen: ‘geen hond/ die in zo'n stille boomgaard horen zal/ dat ik gepakt ben.’ Maar hij vergist zich, want de straf vindt plaats magnis testibus: met grote kloten, of met grote getuigen. Van Dam vertaalt: ‘Mis: langs berg en dal/ getuigt mijn hoorn ervan met luid geschal.’
TOCH KAN EEN vervelende schoolmeester wel bezwaren hebben. In de eerste plaats lopen de gedichten ritmisch niet allemaal even soepel. In de reeds genoemde Homerus-parodie ontgaat het me welk metrum Van Dam heeft beoogd, zodat ik het gedicht niet anders dan als proza kan lezen. Een paar keer komt het voor dat temidden van strakke jambische verzen opeens een voet te veel staat, wat ik onmogelijk als gewiekste antimetrie kan opvatten. En sommige gedichten worden ontsierd door stoplappen en rare wendingen ten gevolge van rijmdwang, zoals het lelijke ‘staan’ in de regels ‘wanneer mij weer eens voor de geest komt staan/ wat ik met lichte meisjes heb gedaan.’ Merkwaardig is ook dat Van Dam er streng op wijst waar de klemtoon in ‘Priapus’ ligt, maar zelf de naam ‘Tithonus’ verkeerd accentueert.
In de tweede plaats heb ik een paar inhoudelijke uitglijers geconstateerd, wat me verbaast bij een vertaler die beweert meer op de inhoud dan op de vorm gelet te hebben. In een van de gedichten is bijvoorbeeld sprake van een ficosissimus poeta. Nu is een ficus een vijg of een zweer, maar in anaal gefixeerde poezie betekent het meestal aambei. De vertaling ‘(dichter) vol met puisten’ gaat dus aan de pointe voorbij. In het programmatische tweede gedicht legt de dichter uit dat zijn poezie eigenlijk niet in een boek thuishoort maar moet worden gelezen als graffiti op tempelmuren. De vertaling ‘Al is mijn amateurwerk het niet waard/ dat ik je tempelmuren ermee vul’ is dan ook fout. En wanneer Priapus fulmineert tegen de boer die een stevig hek om zijn tuin plaatst, waardoor dieven er niet meer in kunnen en de god dus niet meer aan zijn gerief komt, wijst abstinentem er niet op dat ‘al mijn geilheid is geblust’: integendeel, met zijn libido is niks mis, en dat is nu juist het probleem.
Maar misschien zeur ik en had ik beter naar de aanhef van de bundel moeten luisteren: ‘Jij die mijn ongelikte poezie gaat lezen,/ mijn schaamteloze scherts, frons niet als een Romein.’ Moge de wrok van Priapus zowel vertaler als recensent bespaard blijven.