De in New York geboren Englander (1970) woonde in Jeruzalem, waar verhalen uit zijn eerste bundel Verlost van vleselijke verlangens zich afspeelden, en in Buenos Aires, waar zijn eerste roman gesitueerd is. Niet pas na de Tweede Wereldoorlog emigreerden er behalve ettelijke nazi’s veel Europese joden naar Argentinië, al in de jaren twintig was er in Buenos Aires een grote joodse wijk. De roman begint met een merkwaardige situatie: Kaddisj Poznan verdient zijn geld met het wegbeitelen van namen op graven, namen van hoeren en pooiers die indertijd op de ene joodse begraafplaats terechtkwamen, die van het Genootschap der Welwillende Zielen, door een hoog hek gescheiden van het meer fatsoenlijke kerkhof. In 1976, als ‘de vuile oorlog’ gaande is tegen zogenaamde binnenlandse terroristen, willen veel joden niet meer in verband gebracht worden met hun dode, eertijds minder eerbare voorouders.

Kaddisj, nu 52, is zo’n hoerenzoon. Hij wordt soms geholpen door zijn zoon Pato, student sociologie en flierefluiter. Moeder Lillian werkt bij een verzekeringsmaatschappij, die in die tijd volop werk heeft. Komisch is ook wanneer een plastisch chirurg de schoonheidsoperatie op zijn vaders graf niet kan betalen en de betaling in natura bestaat uit nieuwe neuzen voor Kaddisj, Lillian en Pato – vooral als de door een assistent aangebrachte neus van de moeder er op een gegeven moment afvalt.

Het wordt een ander boek wanneer de zoon verdwijnt, waarschijnlijk opgehaald vanwege een paar boeken die ze vergeten zijn weg te doen. En dan komt het ministerie uit de titel in beeld, een gebouw waar de moeder alleen al dagen nodig heeft om een nummertje te trekken. Niemand wil bevestigen dat Pato gearresteerd is, niemand wil zijn verdwijning bevestigen, tenzij voor verschrikkelijk veel geld. Op een gegeven moment krijgt Lillian een meisje mee in plaats van haar zoon. Ondertussen logeert Kaddisj in de sjoel, blijkt de rabbi Pato niet eens op de joodse lijst te willen zetten, heeft Kaddisj een ontmoeting met een man die kinderen uit het vliegtuig in de rivier gooide.

Dat het een bekend verhaal is, is niet erg, ook niet dat Englander de komische toon handhaaft maar nu afgewisseld met uitgebreide bureaucratische scènes, hij heeft er alleen zo ontzettend veel zinnen voor nodig, en ook dat is op zich geen probleem, maar wel dat ze zo nietszeggend zijn, elke zin en elke pagina een aanloop voor een volgende zin en weer een halflege pagina. Misschien heeft het met het onderwerp en de locatie te maken, en voelde Englander toch om wille van de geloofwaardigheid – een Amerikaan die over de vuile oorlog in Argentinië schrijft – de noodzaak zijn verhaal voortdurend met couleur locale op te vullen.