Toen ik jong was, kende ik geen kunst. Plattelandsjongen, afgelegen boerderij, een schilderij van een mijnwerker aan de muur, elke dag twintig kilometer fietsen (vaak twee keer wind tegen), schapen, late kievieten en grasland en in de herfst een moeder die’s middags laat stond te strijken. Dat rook lekker, dat woelde een vreemd en onverklaarbaar verlangen los. Maar niet naar kunst, dus. Later pas, toen ik in grote steden ging wonen, waarbij de overbruggingsstad Leeuwarden nu niet echt een grote hulp bleek, werd ik me bewust van ‘kunst’. Toch stamt uit die tijd een herinnering aan een schilderij: Snijden aan gras van Co Westerik. U weet wel, die vinger met een grasjaap, waarbij je de wond als mondje, met gebit en al, kunt zien. Ik heb het doek nooit in werkelijkheid gezien, ik ken het als kunstkaart, die me door een Amsterdamse vriend opgestuurd werd, met een vrolijke tekst achterop. Tot op de dag van vandaag is dat zo’n beetje het meest gruwelijke werk dat ik ken. Hoeveel bloed, ingewanden, afgehakte ledematen, Guernica’s of dode dieren ik ook zie op schilderijen, nooit is een schilder erin geslaagd me dieper te laten huiveren. Wat een nachtmerrie.
Ik wist wel dat gras scherp kan zijn – lang geleden schreef ik al eens ‘hoewel dofgroen en scherp, doe ik niets liever dan knielen in het bittere oktobergras’ – maar gisteren, ik ben inmiddels 46 jaar oud en heb in vele tuinen rondgestruind, is het schilderij dan eindelijk werkelijkheid geworden. Ik was een vuil, scherp vijvergras aan het afsnijden en ineens zat ik onder het bloed. Nee, ik lieg, ik voelde vóór het bloed een rand met karteltjes, ik stelde me het voor als de meest grove vijl waarmee vroeger wortelkanalen werden doodgeschraapt, en daarna werd mijn hand rood. Ik moest er even van gaan zitten, op een boomstronk. Ook moest ik mijn hoofd schudden, om de plotseling doorbrekende herinnering aan dat nachtmerrieachtige schilderij van Westerik kwijt te raken. Nu kijk ik elk kwartier naar mijn hand, of ik al tandjes zie verschijnen.