
‘Als ik verder heb gezien dan anderen komt dat doordat ik op de schouders van reuzen stond.’ Isaac Newton benadrukte al in 1675 in een brief aan zijn rivaal Robert Hooke het belang van de beschikbaarheid van onderzoeksresultaten voor wetenschappelijke vooruitgang. Dat openbaar maken van wetenschappelijke onderzoeksresultaten is met een jaarlijkse omzet van tien miljard dollar de laatste decennia big business geworden voor de grote uitgevers Elsevier, Springer en Wiley. Met alle macht proberen deze grote spelers nu hun centrale positie bij het uitgeven van wetenschappelijke tijdschriften vast te houden, terwijl door internet wetenschappelijke artikelen tegenwoordig in principe gratis over de hele wereld verspreid kunnen worden.
In rap tempo veranderen hierdoor de uitgevers van een belangrijke schakel voor het wetenschappelijk bedrijf in een blok aan het been. Want in plaats van de verminderde kosten door te berekenen aan universiteiten drijven ze de prijzen juist omhoog en richten ze betaalmuren op die de toegankelijkheid van wetenschappelijke resultaten sterk verminderen. De onvrede hierover groeit binnen de academische wereld en wetenschappers beginnen in opstand te komen. Redacties zijn in sommige gevallen massaal weggelopen bij hun tijdschrift, en een recente oproep tot een boycot van Elsevier kreeg veel steun. Hopelijk zullen deze sneeuwballen uitgroeien tot een lawine die de manier waarop wetenschappelijke resultaten worden verspreid op z’n kop zet.
Tot de achttiende eeuw was er geen vast omschreven manier om wetenschappelijke ontdekkingen te publiceren. Als gevolg hiervan leidden simultane ontdekkingen vaak tot ruzie. Grootheden als Newton en Leibniz legden hun resultaten soms vast door middel van een anagram. Daarmee werd het resultaat niet verklapt, maar kon achteraf wel worden bewezen welke ontdekking ze hadden gedaan. Zo nam Christiaan Huygens in 1656 door zijn revolutionaire telescoop de ringen van Saturnus waar. Hij had echter geen tijd om zijn ontdekking uitgebreid vast te leggen, omdat hij druk bezig was met het uitvinden van de slingerklok. Daarom publiceerde hij aanvankelijk alleen een anagram: a a a a a a a c c c c c d e e e e e h i i i i i i i l l l l m m n n n n n n n n n o o o o p p q r r s t t t t t u u u u u, de letters uit de Latijnse zin annulo cingitur, tenui, plano, nusquam cohaerente, ad eclipticam inclinato, oftewel ‘het wordt omgeven door een dunne, platte ring, nergens aanrakend, en gelijkend op het pad van de zon aan de hemel’.
In wetenschappelijke tijdschriften kunnen ontdekkingen onomstotelijk worden geclaimd en worden artikelen tegelijkertijd van een kwaliteitsstempel voorzien. Van de achttiende tot halverwege de twintigste eeuw werden de meeste tijdschriften zonder winstoogmerk beheerd door wetenschappelijke genootschappen. Vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw onderkenden commerciële uitgevers het enorme financiële potentieel en begonnen ze sterke tijdschriften op te kopen. Ook richtten ze een groot aantal nieuwe tijdschriften op. Zo verkregen ze het copyright over een groot arsenaal aan artikelen, en tegenwoordig vormen ze een zogeheten oligopolie: enkele grote spelers beheersen het overgrote deel van de markt.
Wetenschappelijke uitgevers dichten zichzelf verscheidene kerntaken toe bij het uitbaten van hun tijdschriften. Ze zijn verantwoordelijk voor de organisatie, waarborgen de kwaliteit van artikelen en zorgen voor de verspreiding van wetenschappelijke resultaten. Ook garanderen zij de beschikbaarheid van artikelen. Maar in feite doen wetenschappers vrijwel al het werk, zonder kosten in rekening te brengen. Zij schrijven de artikelen, treden op als redacteuren die tijdschriften beheren en beoordelen het werk van vakgenoten om te beslissen welke artikelen van voldoende kwaliteit zijn. Ook verzorgen auteurs tegenwoordig vaak zelf de opmaak van hun artikel. Door de komst van het internet is de verspreiding van artikelen niet langer afhankelijk van uitgevers. Garantie van beschikbaarheid leveren uitgevers niet echt, omdat ze toegang tot hun databestanden naar eigen believen kunnen beperken, bijvoorbeeld om de prijs op te drijven, en omdat onduidelijk is wat er met de data gebeurt bij een faillissement. Kwaliteitsbewaking lijkt bij hen niet altijd in goede handen te zijn. Zo gaf Elsevier vijf jaar lang medische neptijdschriften uit die stiekem werden gefinancierd door de farmaceutische industrie.
De University of Illinois at Urbana-Champaign berekende dat tussen 1986 en 2004 wetenschappelijke tijdschriften gemiddeld bijna tweehonderd procent duurder werden. In diezelfde periode bedroeg de inflatie ruim zeventig procent. Universiteiten, die op honderden tijdschriften geabonneerd willen zijn, kunnen de steeds hogere prijzen niet voor al deze tijdschriften ophoesten. Uitgevers bieden bulkcontracten aan, waarbij in één klap een abonnement op een groot aantal tijdschriften wordt verworven tegen een gereduceerd tarief. Zo’n contract is nog steeds peperduur en omvat veel obscure tijdschriften van een bedenkelijke kwaliteit. Maar het is goedkoper dan het afsluiten van individuele abonnementen op de toptijdschriften. Prijzen van bulkcontracten stijgen automatisch met drie tot vijf procent per jaar. De precieze voorwaarden van deze contracten blijven geheim, wat de onderhandelingspositie van uitgevers ten opzichte van universiteiten versterkt. Tegelijkertijd krimpt het budget van universiteiten, en daarmee van hun bibliotheken. Die zien zich gedwongen hun assortiment buiten de bulkcontracten steeds verder uit te kleden.
Tijdschriften worden door uitgevers achter betaalmuren geplaatst. Veel universiteiten in bijvoorbeeld Oost-Europa en derdewereldlanden kunnen de hoge abonnementsprijzen niet betalen. Uitgevers beweren dat zij veel idealistisch zendingswerk verrichten bij het verlenen van goedkope of zelfs gratis toegang aan universiteiten in dergelijke landen, maar onze vakgenoten aldaar klagen steen en been dat ze grote moeite hebben met het verkrijgen van artikelen. En zelfs wetenschappers die werken aan universiteiten die wel bulkcontracten afsluiten, stuiten op de harde grenzen van betaalmuren. Voor genetisch onderzoek, bijvoorbeeld om medicijnen tegen kanker te ontwikkelen, is het belangrijk om versnipperde informatie in kaart te brengen door in enorme hoeveelheden artikelen tegelijk te zoeken. De betrokken universiteiten krijgen van uitgevers echter niet de toegang tot databestanden die nodig is om dergelijk onderzoek grondig uit te voeren. Wetenschappelijke resultaten die grotendeels met behulp van belastinggeld zijn verkregen, worden aldus onttrokken aan het zicht van de wetenschap.
Grote uitgevers proberen hun belangen te beschermen door actief te lobbyen bij de politiek. Zo steunde Elsevier verschillende Amerikaanse wetsvoorstellen. De Protect IP Act (pipa) uit mei 2011 beoogt de elektronische uitwisseling van auteursrechtelijk beschermde bestanden aan banden te leggen. De Stop Online Piracy Act (sopa), die voortbouwt op pipa, zou volgens tegenstanders neerkomen op regelrechte internetcensuur. Dit heeft geleid tot een ongemeen felle reactie, zoals een grootscheepse protestactie door internetbedrijven waarbij onder meer de Engelstalige Wikipedia op zwart ging. Begin dit jaar is sopa tijdelijk teruggetrokken, naar verluidt om te wachten op bredere steun. Elsevier was ook de drijvende kracht achter de Research Works Act, die eind 2011 is ingediend bij het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden. Dit wetsvoorstel verbiedt open access verspreiding van door de Amerikaanse overheid betaald onderzoek, en leidde tot een storm van protest onder wetenschappers.
waarom doen universiteiten en wetenschappers mee aan dit perverse spel? Toegang tot toptijdschriften, en het publiceren hierin, is voor hen van levensbelang. In de afgelopen vijftig jaar is het aantal wetenschappelijke publicaties explosief toegenomen. Voor een glanzende academische carrière is publiceren een noodzaak, een fenomeen dat bekendstaat als publish or perish. Onderzoekers nemen elkaar de maat met de h-index; een onderzoeker heeft bijvoorbeeld een h-index van zeven als zeven van zijn of haar artikelen ten minste zeven keer geciteerd zijn. En redacteurschappen van wetenschappelijke tijdschriften zijn pronkjuwelen op een academisch cv.
De afgelopen vijftien jaar hebben individuele wetenschappers, en sporadisch ook prominente universiteiten als Harvard en de TU München, zich verzet tegen de wurggreep van de grote uitgevers. Timothy Gowers, een kleurrijke Engelse wiskundige en ontvanger van de Fields Medal (een soort Nobelprijs van de wiskunde), riep in januari 2012 via zijn blog op tot een boycot van Elsevier vanwege de hoge abonnementsprijzen en haar steun aan pipa, sopa en de Research Works Act. Naar aanleiding hiervan werd op het internet de petitie The Cost of Knowledge gestart, waarin wordt afgesproken het contact met Elsevier te verbreken. Deze petitie deed veel stof opwaaien bij zowel wetenschappers als de media, en inmiddels zijn er bijna veertienduizend ondertekenaars. In februari 2012 reageerde Elsevier, zonder de boycot te noemen, door de steun voor de Research Works Act in te trekken en een open brief aan de wiskundige gemeenschap te publiceren waarin werd aangekondigd dat de status van veertien wiskundetijdschriften veranderd zou worden naar open access. Anderhalf jaar later kan worden vastgesteld dat de boycot een fikse prikkel heeft gegeven aan bestaande open access-initiatieven.
Dergelijke initiatieven bestaan al meer dan twintig jaar. In 1991 richtte de natuurkundige Paul Ginsparg een volledig geautomatiseerd elektronisch distributieplatform genaamd arXiv op, dat tegenwoordig is ondergebracht bij Cornell University. In arXiv kunnen artikelen in onder andere de natuurkunde, wiskunde, informatica en biologie vrijelijk worden doorzocht. Het laten opnemen van een artikel in dit archief is kosteloos. Meerdere gereputeerde tijdschriften slaan hun artikelen inmiddels enkel op in arXiv. Het wordt financieel ondersteund door ruim tweehonderd instellingen, met name de Simons Foundation (het geesteskind van Jim Simons, een Amerikaanse wiskundige, filantroop en een succesvol manager van hedgefunds), de European Research Council en enkele Nederlandse universiteiten. Het herbergt bijna een miljoen artikelen en dagelijks komen er honderden bij.
Door de tijd heen is de houding van sommige uitgevers ten opzichte van arXiv veranderd. Zo staat Elsevier auteurs tegenwoordig toe een artikel in te sturen door middel van een verwijzing naar arXiv. Maar in 1999 namen alle vijftig redacteuren van het Journal of Logic Programming ontslag omdat uitgever Elsevier er niet mee akkoord ging dat aangenomen artikelen in arXiv zouden worden geplaatst. De redacteuren stapten over naar Cambridge University Press, dat geen bezwaar had tegen deze eis. Deze vertrouwensbreuk met Elsevier (aangewakkerd door een van ons, destijds president van de Association for Logic Programming) is niet uniek, maar misschien wel het meest bekend; de zaak werd onder andere vermeld in The New York Times.
Er bestaan verscheidene andere zeer succesvolle open access-initiatieven. De Public Library of Science (plos), in 2000 opgericht door enkele medici waaronder Nobelprijswinnaar Harold Varmus, publiceert zeven belangrijke tijdschriften in de biologie en medicijnen. De publicatiekosten worden betaald door auteurs of hun instituten. Alhoewel plos officieel geen winstoogmerk heeft, kunnen deze kosten oplopen tot drieduizend dollar. Een ander voorbeeld is de Stanford Encyclopedia of Philosophy, dat artikelen door vooraanstaande onderzoekers bevat op alle gebieden van de filosofie. Het wordt gefinancierd door giften, voornamelijk van de Amerikaanse National Endowment for Humanities en National Science Foundation. Volgens de Directory of Open Access Journals, te vinden op doaj.org, zijn er op dit moment bijna tienduizend van zulke tijdschriften.
Elsevier staat auteurs toe om hun artikelen open access te maken, mits zij tussen de vijfhonderd en tweeduizend dollar betalen, wat nog voordelig uitvalt in vergelijking met de drieduizend dollar die bij Springer wordt gevraagd. Maar hoeveel kost de productie van een artikel daadwerkelijk? Er is grote behoefte aan een betrouwbare schatting van publicatiekosten en een vergelijkend onderzoek van de onderliggende economische modellen. Onze collega Rob van Glabbeek, informaticus aan het onderzoeksinstituut nicta in Sydney, heeft een open access-serie Electronic Proceedings in Theoretical Computer Science opgericht, dat de afgelopen vier jaar 130 edities heeft gepubliceerd. Hij schat de kosten per artikel op ongeveer 45 dollar, voornamelijk voor kwaliteitsbewaking. Hij heeft ongetwijfeld niet de prijs van de airconditioning in zijn kantoor meegerekend, maar hij hoeft ook geen softwarespecialisten in te huren om selectief de poort te openen voor de overvloed van artikelen die achter een ijzeren muur verborgen zijn, hij hoeft geen facturen te sturen of over prijzen te onderhandelen, en hij keert zichzelf geen financiële bonussen uit.
In 2010 kondigde Jos Engelen, voorzitter van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (nwo), de oprichting aan van een fonds van vijf miljoen euro ter ondersteuning van open access. Dit heeft onder meer geleid tot oprichting van twintig nieuwe open access-tijdschriften. De nwo meent dat de resultaten van publiekelijk gefinancierd onderzoek openbaar moeten zijn. Hetzelfde standpunt is de laatste negen jaar door verscheidene Nobelprijswinnaars uitgesproken in vijf open brieven aan het Amerikaanse Congres. En Neelie Kroes, eurocommissaris Digitale Agenda, heeft duidelijk gesteld dat ‘vrije toegang tot onderzoeksresultaten innovatie in Europa zal stimuleren’.
Uitgevers worden dus door velen gezien als de kwade Pier. Toch zouden de grote uitgevers in principe een belangrijke rol kunnen blijven spelen, als ze zouden stoppen met het uitmelken van hun monopolie. Zij beschikken over de benodigde expertise en nog altijd is het overgrote deel van hun personeel in de eerste plaats toegewijd aan de wetenschap. Zij bezitten gevestigde tijdschriften met een sterke reputatie, die een tegenwicht kunnen bieden aan de vele obscure open access-tijdschriften die bijna dagelijks worden opgericht. Wetenschappers ontvangen regelmatig uitnodigingen om in dergelijke tijdschriften te publiceren, vaak voor de ‘bescheiden’ prijs van een paar honderd dollar. Hun oprichters zijn niet zelden oplichters die de kas proberen te spekken door naïeve auteurs te lokken met de belofte van een snelle publicatie. Jeffrey Beall, bibliothecaris bij de University of Colorado Denver, heeft een lijst van ruim vierhonderd van zulke uitgevers gepubliceerd (zie scholarlyoa.com/publishers).
Net zoals bij muziek (Spotify) en telefoon (Skype) levert het internet voor uitgevers een nieuw speelveld op dat vraagt om een nieuw bedrijfsmodel. De grote wetenschappelijke uitgevers proberen echter uit alle macht de positie die ze in de afgelopen decennia hebben veroverd te behouden, en doen alleen onder zware druk relatief kleine concessies. Het is aan wetenschappers om deze patstelling te doorbreken, zodat ook voor de verspreiding van onderzoeksresultaten een nieuw tijdperk kan beginnen. Er dienen meer open access-tijdschriften te worden opgericht die een hoge kwaliteit waarborgen voor een redelijke prijs. Academische instellingen zouden zich vaker moeten wagen op de weg die onderhand door enkele geleerde genootschappen is gebaand. Bijvoorbeeld door economen die in 2006 Theoretical Economics oprichtten, een prestigieus open access-tijdschrift dat wordt uitgegeven door de Econometric Society, op een gebied dat voornamelijk door tijdschriften van Elsevier en Springer wordt bediend.
Bovenal zouden wetenschappers de vruchten van hun arbeid niet langer moeten weggeven aan bedrijven die als primair doel hebben hun aandeelhouders tevreden te stellen. Deze negatieve kijk op uitgevers is niet nieuw. Voltaire schreef in 1758 in Candide over uitgevers: ‘Geen beroep in de wereld doet een mens meer walgen.’ 254 jaar later schreef Mike Taylor in The Guardian: ‘Elsevier verdient geen geld door ons werk te publiceren, maar door precies het tegenoverstelde te doen: toegang ertoe beperken.’
Krzysztof R. Apt is fellow bij het Centrum Wiskunde Informatica en hoogleraar informatica aan de Universiteit van Amsterdam. Hij richtte twee wetenschappelijke tijdschriften op. Wan Fokkink is hoogleraar informatica aan de Vrije Universiteit en tevens hoogleraar aan de Technische Universiteit Eindhoven
Beeld: Piet den Blanken/HH