Kunnen twee waarheden naast elkaar bestaan? En zo ja, is de ene waarheid dan meer waard dan de andere? Kunnen twee waarheden met elkaar te rijmen zijn? Dit zijn vragen waar archeologen vaak mee geconfronteerd worden als ze de gegevens van hun veldwerk vergelijken met schriftelijke bronnen over hetzelfde studieobject.
Een mooi voorbeeld komt uit een onderzoek dat in de jaren tachtig van de vorige eeuw door Amerikaanse archeologen werd uitgevoerd in het kader van het ‘Garbage Project’. Men onderzocht het vuilnis van een groep huishoudens en vergeleek dat met schriftelijke enquêtes bij diezelfde groep. Wat bleek? De eigen consumptie van producten als suiker, chips, snoep, ijs en worst werd door de respondenten tot wel 94 procent onderschat. Daarentegen overschatte men de consumptie van gezonde levensmiddelen of producten met een hoge status zoals kwark, lever, tonijn, groentesoep en volkorenbrood tot niet minder dan 311 procent. Ook bij de rapportage over hun alcoholconsumptie zaten de respondenten er veertig tot zestig procent naast. De vuilnisbak liegt niet, zei de archeoloog. Nee, de enquête benadert het dichtst de waarheid, zei de historicus. En beiden hadden gelijk. Het afval vertelde het verhaal van een groep mensen in een bepaalde tijd, regio en context, en de enquêtes verschaften het beeld van de maatschappelijke norm waaraan diezelfde groep zich wilde conformeren. Archeologen die periodes bestuderen waarvoor ook historische bronnen bestaan, moeten daarom voortdurend de afweging maken tussen beide informatiebronnen.

Het Punische Carthago is bij uitstek een plaats waar archeologie en geschiedenis telkens met elkaar in dialoog gaan. Al in de oudheid werd Carthago bewonderd, gevreesd en soms zelfs gehaat door de omliggende volkeren. De strategische positie op de Noord-Afrikaanse kust en de overzeese belangen van de stad zorgden voor contacten en vaak ook conflicten met andere bevolkingsgroepen: Grieken, Etrusken, Romeinen, Sardijnen, Elymiërs, Sikels, Galliërs, Iberiërs en natuurlijk Libiërs en Numidiërs in het Afrikaanse achterland, om slechts de belangrijkste te noemen.
Vooral de drie ‘Punische’ oorlogen die Rome met Carthago uitvocht (264-241, 218-201 en 149-146 voor Christus), en die vanuit Carthaags perspectief waarschijnlijk de ‘Romeinse Oorlogen’ heetten, zijn in het collectieve geheugen van de westerse wereld gegrift. Met de inname en vernietiging van de stad aan het einde van de Derde Punische Oorlog in het voorjaar van 146 voor Christus verdwenen niet alleen de inwoners en hun bloeiende stadscultuur, ook de (papyrus) bibliotheken met poëzie, literatuur en lokale geschiedschrijving werden vernietigd. Slechts één werk werd door de Romeinen als nuttig genoeg beschouwd om te bewaren: de traktaten over de landbouw van Mago, die de senaat al snel in het Latijn liet vertalen.
Voor onze historische kennis van Carthago zijn we vrijwel uitsluitend aangewezen op mededelingen van anderen, anderen die meestal niet heel gunstig of correct oordeelden over Carthago en de – vaak slecht of volledig verkeerd begrepen – instituties en gebruiken ervan. Dit gekleurde perspectief van de overwinnaar kan gelukkig door archeologisch onderzoek worden aangevuld en bijgesteld, vooral dankzij onderzoek in de afgelopen veertig jaar. Drie recente studies (zie onder) illustreren deze wisselwerking tussen historisch en archeologisch Carthago.
Al meteen met de stichting van de Fenicische kolonie Carthago (Kart’Hadasht/Nieuwe Stad) lijken historische en archeologische data te botsen. Timaeus van Tauromenium (Taormina), een Griekse schrijver uit de tweede helft van de vierde eeuw voor Christus, meldt met enig gezag dat die stichting in het 38ste jaar voor de eerste Olympiade, dus in 814/813 voor Christus, plaatsvond. Na een strijd om de macht in de adellijke kringen van Tyrus in het huidige Libanon ging prinses Elissa (Dido) met een groep aristocratische metgezellen aan boord van schepen en zeilde via Cyprus westwaarts naar de Noord-Afrikaanse kust die in de oudheid als Libië bekend stond (nu Tunesië). Van de lokale bevolking kocht zij een stuk grond dat door de truc met de in reepjes gesneden ossenhuid een veel groter gebied betrof dan de Libiërs in gedachten hadden. Dit verhaal kan vrijwel zeker als een latere etymologie van het woord ‘Byrsa’ (búrsa – huid), de centrale heuvel van Carthago, geduid worden.
De vroege datering van de stichting, zoals die door Timaeus en andere antieke bronnen gesuggereerd wordt, kon in het verleden echter niet met archeologische vondsten gestaafd worden. Sporen van de oudste stad werden op basis van goed bestudeerde Griekse keramiekscherven uit de Laat-Geometrische periode pas vanaf het tweede kwart van de achtste eeuw voor Christus (circa 775 voor Christus) gedateerd.
Recent radiocarbononderzoek door onderzoekers van de Universiteit Groningen in samenwerking met de Universiteiten van Hamburg en Gent heeft sterke argumenten aangedragen voor een effectieve Fenicische aanwezigheid vanaf inderdaad het einde van de negende eeuw voor Christus. Dierenbotten uit de vroegste lagen van de Fenicische stad – of misschien beter Punische stad, zoals we de stad vanaf de stichting mogen noemen – leveren radiocarbondateringen op die rond 814/813 voor Christus te situeren zijn. Archeologische en historische bronnen lijken dus met elkaar in overeenstemming te zijn, maar is daarmee ook alles gezegd? Nee, helaas niet. De discrepantie tussen de typologische dateringen van de Griekse, Fenicische en Punische scherven en die van de radiocarbondateringen in dezelfde lagen is nog niet afdoende verklaard. De archeologie heeft er slechts een probleem bij gekregen.

Een tweede casus leidt naar een van de meest bediscussieerde plaatsen in Carthago, de Tofet, een afgebakend terrein waar de crematieresten van tienduizenden zeer jonge kinderen in urnen en vaak onder steles zijn bijgezet. De kinderoffers die daar zouden zijn uitgevoerd zijn vooral bekend door de historische roman Salammbô (1862) van Gustave Flaubert. Hoewel Flaubert in 1858 zelfs naar Tunesië en Algerije reisde om inspiratie op te doen, steunde hij vooral op de antieke auteurs zoals Plutarchus, Diodorus van Sicilië en Tertullianus die een gekleurd beeld gaven van de Punische stad, haar bewoners en oosterse gebruiken. De barbaarse praktijk van kinderoffers paste perfect in het negatieve beeld dat zij van Carthago probeerden te schilderen. Dit historische beeld werd lange tijd ook door oudheidkundigen omarmd totdat in de jaren tachtig van de vorige eeuw Italiaanse, Franse en Tunesische archeologen vraagtekens zetten bij het concept van kinderoffers. Hoe kon een geciviliseerd volk dat ons onder meer het alfabetschrift had bijgebracht zijn eigen kinderen offeren?
De redenering van deze ‘revisionisten’ is dat het om graven gaat van op natuurlijke wijze gestorven kinderen die nog niet in de maatschappij waren opgenomen en die daardoor niet op de reguliere begraafplaatsen terecht konden. Recent Amerikaans fysisch antropologisch onderzoek aan botresten in de Tofet-urnen lijkt echter, in combinatie met iconografische en tekstuele informatie op de stelae alsmede parallellen op de Levantkust, te bewijzen dat het wel degelijk om kinderoffers moet gaan. Deze offers werden in het voorjaar (maart-april) gebracht, op het moment waarop zowel lammeren van drie tot zes maanden als ook van één tot drie maanden beschikbaar waren. De offerdieren werden samen met de resten van de één tot twaalf maanden oude kinderen in de Tofet-urnen gevonden.
Niet alle archeologen en fysisch antropologen accepteerden echter deze resultaten van Harvard-professor Lawrence Stager en zijn team. De ideologische belangen zijn soms groot, vooral in landen waar het Fenicische-Punische erfgoed een rol speelt in het construeren van de eigen identiteit.
De derde studie betreft de Aegatische eilanden voor de kust van West-Sicilië, de plaats waar Romeinse en Carthaagse schepen op 10 maart 241 voor Christus een zeeslag uitvochten die de Eerste Punische Oorlog in het nadeel van Carthago beslechtte. Hier botste de vloot van zevenhonderd Carthaagse schepen die onder leiding van Hanno onderweg was om de troepen van Hamilkar Barkas op Sicilië te hulp te schieten op de Romeinse vloot onder bevel van Quintus Valerius Falto. Historische bronnen, onder anderen Polybius, geven een goed inzicht in het verloop en de afloop van deze slag.
Archeologisch onderzoek op de plaats van handeling leverde desondanks grote meerwaarde op. Antieke bronnen zwijgen bijvoorbeeld over de scheepsbouw. Recent voerde een Italiaans-Amerikaans team een gesofistikeerde onderwatersurvey uit in het gebied van deze zeeslag, waardoor niet minder dan elf bronzen scheepsrammen werden ontdekt. Dit zijn de enige tastbare overblijfselen van de houten oorlogsschepen (trieres of triremes) die aan de slag deelnamen, naast delen van de ladingen en uitrustingen, voornamelijk bestaande uit amforen en helmen. Van de elf scheepsrammen zijn er tien van Romeinse makelij, wat mede werd vastgesteld op basis van inscripties, en is er slechts één van Punische oorsprong.
Deze laatste is voorzien van een soort bezweringsinscriptie met een bede aan de god Baal: ‘Laat deze [ram] gericht zijn tegen het schip: met [de] woede [van] Baal, [de god] die het doel laat bereiken, laat deze gaan en het beslagen schild in het midden raken.’ Zonder historische bronnen had de logische conclusie van de verhouding Romeinse-Carthaagse vergane schepen moeten zijn dat Rome de slag verloren had. Nu moesten de archeologen rekening houden met het onbetwiste historische bewijs van het tegendeel. De onderzoekers Sebastiano Tusa en Jeffrey Royal argumenteerden dan ook dat een deel van de Romeinse rammen afkomstig was van schepen die eerder door de Carthagers op de Romeinen waren buitgemaakt en nu tegen hen werden ingezet.
Het mag duidelijk zijn dat de beschikbaarheid van geschreven bronnen voor archeologen die historische en protohistorische periodes bestuderen niet altijd de duidelijkheid brengt die men op het eerste gezicht zou verwachten.
Roald Docter is hoogleraar Griekse archeologie aan de Universiteit Gent
Literatuur:
W. Rathje, C. Murphy, Rubbish! The Archaeology of Garbage, Harper Collins Publishers, 1992.
R.F. Docter, F. Chelbi, B. Maraoui Telmini, A.J. Nijboer, J. van der Plicht, W. van Neer, K. Mansel, S. Garsallah, New Radiocarbon Dates from Carthage: Bridging the Gap between History and Archaeology?, in: C. Sagona (ed.), Beyond the Homeland: Markers in Phoenician Chronology, Peeters Publishers, 2008, 379-422.
L. Stager, Rites of Spring in the Carthaginian Tophet, The BABESCH Foundation 2014.
S. Tusa, J. Royal, The Landscape of the Naval Battle at the Egadi Islands (241 B.C.), Journal of Roman Archeology 25 (2012), 7-48
Beeld: De Tophet, de beroemdste begraafplaats van Carthago/ Rijksmuseum van Oudheden
Scheepsram gevonden bij Sicilië, de enige bekend met een Punische inscriptie/ Rijksmuseum van Oudheden