Er zijn grenzen. En er zijn magische grenzen. Dat zijn gewone grenzen die magisch zijn geworden omdat ze gedurende een zekere periode onslechtbaar waren of werden geacht. Die grenzen zijn meer dan alleen fysieke barrières: ze representeren iets fundamenteels, ze zijn de graadmeter van de sportende mens, ze tonen de stand en de mogelijkheden van de mensheid. Waar staan we? Hoe hard kunnen we? Hoe hoog? Waartoe zijn we in staat? Waar gaan we naartoe?
De mens wil sneller, hoger, verder. De magische grens houdt hem met beide benen op de grond (zwaartekracht, luchtweerstand en wrijving als beperkende factoren) en benadrukt zijn aardsheid: meer kan hij niet.
Maar de magische grens verheft de mens ook en toont zijn verlangen aan zichzelf te ontstijgen, aan zijn aardse boeien, en zichzelf te overwinnen.
Er is nog nooit harder gelopen over honderd meter dan 8.77 seconden. Achthonderd meter: 1.41.11. Het wereldrecord hoogspringen staat op 2.45 meter. De marathon is nooit sneller afgelegd dan in 2.04.55 . Schaatsen, 500 meter 34.30, 1000 meter 1.07.03 et cetera. Allemaal in de buurt van een magische grens, die magischer wordt naarmate hij langer staat. Zoals alles steeds sneller gaat, en beter, worden ook sportprestaties zoveel beter dat de marges kleiner en kleiner worden.
Is een grens nog wel magisch als er vier mensen overheen zijn gegaan? Daar dachten we aan toen zondag de tien kilometer werd geschaatst, en er «een wereld record in de lucht hing». Nu is een wereldrecord iets heel anders dan een magische grens, maar in dit geval had het er wel veel mee te maken. Het wereldrecord op de tien kilometer stamde uit 2002, toen Jochem Uytdehaaghe 12.58.92 reed in Salt Lake City. De eerste keer dat iemand onder de dertien minuten schaatste. Die dertien minuten was een magische grens, ook al stond hij nog niet zo lang.
Als eerste reed zondag Saetre onder de dertien minuten. Daarna zijn landgenoot Ervik. Vervolgens Chad Hedrick: nieuw wereld record, 12.58.25, en ten slotte Carl Verheijen, die definitief het wereldrecord verbeterde: 12.57.92. Vier mannen ineens onder de dertien minuten, dan is die grens eigenlijk niet magisch meer. En 12.57, dat klinkt niet lekker. Op naar de 12.50 dus. «Ik denk dat het nog wel harder kan», zei Verheijen na afloop.
De ultieme magische grens is negen meter. Ver. Negen meter verspringen. Het is jammer dat in 1991 Mike Powell het oude record van Bob Beamon brak, met vijf centimeter, want het zou prachtig zijn geweest als Beamons sprong uit 1968 in Mexico City nog steeds stond als verste sprong ooit.
De eerste keer dat een mens vloog, zei men na de Sprong. Dit had werkelijk niemand voor mogelijk gehouden, zon afstand. Het was op hoogte, oké, de wind deed mee, oké, maar dat was verwaarloosbaar in vergelijking met de pure schoonheid van de prestatie: zonder hulpmiddelen, zonder wat dan ook, sprong Bob Beamon 8.90 meter ver.
Dat zou nooit meer worden verbeterd, dacht men dertig jaar lang. Het werd tóch verbeterd. Maar niet tot meer dan negen meter. Die magische grens staat nog steeds. Misschien is dat het eindpunt van het menselijk streven, misschien ligt daar de laatste, allerlaatste barrière, en is het het tragische lot van de mens om, onwetend van de beperking die hem door zijn schepper is opgelegd, onvermoeibaar te blijven en blijven proberen ooit verder te komen dan dat en, ooit, op een dag, als alles goed gaat en alles meezit, een afstand te springen van negen meter en één centimeter.