Op pleinen en in restaurants in de Europese buurt praten mensen over ‘de bergen’ waar het rustiger zou zijn, zowel voor de revolutionairen als voor de koloniale militairen, maar dát landschap zien we nooit. Zo verdwijnt de mogelijkheid van ruimte om te leven.

De film begint met het verhaal van een man die, samen met drie andere, jonge mannen verstopt zit in een kruipruimte achter een muur in een appartement. De man heeft een machine­pistool bij zich. Hoe is hij hier beland? In het appartement arriveert een horde militairen. En één verrader. De militairen dragen camouflagekleding die gemaakt lijkt voor de jungle. Dat is ironisch: ze hoeven zich niet te verstoppen in deze stad, want ze hebben er de ultieme macht. Of toch niet. In de kast wachten de opstandelingen. Provocerend. Bang. Moedig.

Eerder in het verhaal. De man, Ali, wordt geronseld door de bevrijdingsbeweging. Om te bewijzen dat hij geen geheim agent in dienst van het leger van kolonel Mathieu is, moet Ali een sluipmoord op een politieagent ergens buiten de medina plegen. Hij heeft een medeplichtige: een anonieme vrouw gekleed in een witte chador.

De camera zit hen op de hielen. Zo worden ook wij naar de straten van de stad getransporteerd. Alsof we deel van de stad zijn, omstanders misschien, zijn we naast Ali en de vrouw terwijl ze de man in uniform naderen. Ali krijgt de revolver van de vrouw. Hij haalt de agent in. Gaat voor hem staan. De camera trekt terug om het spektakel te onthullen: de geboorte van de revolutionair. Ali lijkt alsof hij het wil uitschreeuwen – het is een bevrijding voor hem. Maar als hij de trekker wil overhalen gebeurt er niets. Een test. En Ali is geslaagd.

Vele aanslagen volgen. Maar de opstandelingen staan onder constante druk van kolonel Mathieu. Anders dan Ali, die maar één ding wil en dat is vrijheid, is Mathieu een vat vol tegenstrijdigheden: veteraan-held van de Tweede Wereldoorlog, bevrijder van concentratiekampen, Franse vechter tegen de nazi’s. En nu een folteraar van broodmagere mannen die met stroomstoten, semi-verdrinking en diverse andere technieken van lichamelijke aftakeling een stokje voor de historische onvermijdelijkheid probeert te steken. De stand-off tussen onderdrukker en onderdrukte bereikt een hoogtepunt in het appartement waar Ali en de anderen in een kast in de muur schuilen, achter grenzen die er niet toe doen, omdat de opstandelingen en de stad één zijn.

The Battle of Algiers (1966) van de Italiaanse regisseur Gillo Pontecorvo, die drie jaar later Burn!, met Marlon Brando, over de slavenopstand op Guadeloupe maakte, is een exotische film. Niet vanwege het politieke verhaal van de Algerijnse bevrijdingsoorlog (1954-1962), maar door cinematografische elementen die naadloos op de muziek van Ennio Morricone in elkaar overvloeien. Een film over het kolonialisme en de grenzen van het menselijke bestaan. Pontecorvo’s prestatie ligt in de terloopse wijze waarop hij de hunkering van straatarme kasba­bewoners als Ali naar menselijke waardigheid in beeld brengt, net zoals hij de brutaliteit van Mathieu als een vanzelfsprekend nevenproduct van de ‘beschaving’ neerzet.


Te zien vanaf 28 juni in EYE Film Instituut Amsterdam, Filmhuis Den Haag en ’t-Hoogt Utrecht