Vorige week lag ik na jaren struisvogelpolitiek weer in de stoel van mijn tandarts. Er moest een verstandskies worden getrokken. Ik ben hier niet zo goed in, zei ik nog tegen hem. Dat bleek een understatement.
Ik werd zo duizelig van de verdovingsspuit dat ik in elkaar zakte op de vloer toen ik probeerde op te staan. Een blozende tandartsassistent raapte me op en zette me op een bankje. Ik begon als een gek te zweten, de assistent zei o jee en probeerde zijn meest empathische blik op me uit. Als een lief hondje volgde hij me naar de wc, waar ik mezelf aankeek in de spiegel en schrok van mijn gezicht, dat grijs was geworden, en van mijn mond, waarvan de linkerkant door de verdoving was gaan hangen alsof ik een hersenbloeding had gehad. Zo voelt het dus, dacht ik, om ziek of bejaard of anderszins noodlijdend te zijn. Je mond hangt half open en achter een deur staat iemand te luisteren hoe je plast.
Ik ken niemand die naar de tandarts gaan als een groot plezier beschouwt, maar ik heb er een bovengemiddelde hekel aan. Dat begon in mijn vroege jeugd, met de gruwel van het fluoridehappen. Twee keer per jaar moest je daaraan geloven, een bitje vol knalroze smurrie die zogenaamd naar aardbei smaakte. Je werd geacht een plastic bekertje onder je kin te houden dat de kwijl moest opvangen. Na tien minuten moest je het bitje in de beker spugen, waardoor er een hevige golf van de horrorsmaak vrijkwam die ik in de tien minuten daaraan voorafgaand wanhopig had getracht te ontkennen door als een gek aan leuke dingen te denken, zoals de tandarts me had opgedragen. Met een ruw papiertje veegde mijn moeder de spuug- en fluorideresten van mijn kin, ik kokhalsde van ellende, de tandarts opende een lade met goedbedoelde GGD-tandenborstels.
Ik denk dat ik het hele gebeuren toen al ervoer als een verlies van mijn lichamelijke integriteit. Dat hulpeloze kwijlen, die vreemde met zijn plastic handschoenen, die het recht had met allerlei gereedschappen mijn mond binnen te dringen. Mijn mond, die ik van mijn ouders niet mocht laten openhangen als ik iemand aankeek. Waarmee ik netjes moest kauwen, met de lippen op elkaar. Waarmee ik mocht praten, maar niet mocht krijsen. Als je erover nadenkt is opgroeien niets anders dan leren op de juiste momenten je mond te houden.
Zo bezien is wat een tandarts doet ronduit barbaars. Hij trekt je mond open en breekt dwars door dat zorgvuldig opgebouwde laagje beschaving heen. Wat hij aantreft is de donkerste nacht van de ziel, alles wat je voor jezelf en de wereld verborgen probeert te houden: de wortels en de zenuwen, de scheefgroei, de rotting, de verwaarlozing. Waarvan droomt zo iemand in godsnaam ’s nachts?
Het goorste tandartsverhaal dat ik ken werd opgetekend door de Amerikaanse schrijfster Lucia Berlin (1936-2004). Het speelt zich af tijdens een bloedhete Texaanse zomer in de jaren veertig. De jonge Lucia is van school getrapt omdat ze een non heeft geslagen, en wordt voor straf te werk gesteld in de tandartspraktijk van haar opa. Die opa is een valse zuiplap, een smeerkees en een racist, maar ook de beste tandarts en kunstgebittenmaker van Texas.
Op een zondagochtend neemt hij haar mee naar zijn lege kantoor. Hij toont haar een kunstgebit, dat een perfecte kopie is van de tanden in zijn mond. Hij blijkt zijn kleindochter te hebben meegetroond om hem te assisteren bij het uittrekken van zijn eigen gebit. ‘Jeetje’, roept die kleindochter uit in iets wat lijkt op oprecht enthousiasme. ‘Ik wed dat heel wat patiënten van u maar wat graag in mijn schoenen zouden staan.’
Wat volgt is een bloedbad van oudtestamentische kwaliteit, vol afgebroken en uitgerukte tanden, bloed, kots en whisky. Uiteindelijk verliest de opa het bewustzijn, en maakt de kleindochter de klus eigenhandig af. Ze propt een handvol theezakjes in zijn mond om het bloeden te stelpen, en gilt het uit van schrik: ‘Zonder tanden leek zijn gezicht net een schedel, witte botten boven zijn felrood bebloede keel. Griezelmonster, een tot leven gekomen theepot met de zwartgele Liptonmerkjes die als feestversieringen uit zijn mond bungelden.’ Wanneer de opa weer bijkomt, overgiet hij het kunstgebit met peroxide en drukt hij het in de open wond van zijn tandvlees. Lucia’s moeder komt de behandelkamer binnen, glijdt uit in de plas bloed en slaat samen met de opa de rest van de fles whisky achterover. ‘Hij heeft goed werk geleverd’, zegt ze tegen haar dochter, die vraagt of ze hem nu niet meer haat. ‘O, jawel’, antwoordt moeder. ‘Zeker wel.’
Die middag, nadat mijn kies was getrokken en ik verdwaasd van de pijnstillers op de bank lag, las ik het nog eens na. Die smerige ellende van Berlin deed wonderen voor mijn gemoed. Toen ik bij de theezakjes was aanbeland, schaterde ik van het lachen. Althans, met de rechterhelft van mijn mond. Uit mijn lamme linkerhelft kwam alleen een stroompje kwijl.